19407 |
koekenpan |
braadpan:
broodpan (L289p Weert),
koekenpan:
kookepan (L289p Weert),
pan:
pan (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert)
|
koekenpan || Platte pan met een steel voor het bakken van pannekoeken, eieren, etc. (koekepan, pan) [N 79 (1979)] || pot, metalen ~ met steelvormig handvat; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20750 |
koekje |
knapkoek:
Specialiteit in Maaseik, Wessem en Nederweert Verklw. knapkukske
knapkoôk (L289p Weert),
pletsertje:
Uitsluitend verklw.
plet’serke (L289p Weert),
sletsertje:
Uitsluitend verklw.
sletserke (L289p Weert)
|
koekje || plat en rond koekje met gekartelde rand en van boven met suiker bestrooid || ruitvormig geel gebak met een scheut ammoniak in het beslag
III-2-3
|
33880 |
koekje dat de veulens bij de geboorte in de mond hebben |
veulenbroodje:
vȳǝlǝbrȳǝtjǝ (L289p Weert)
|
Klein, gelig en sponzig klontje, dat met de ademhaling verband houdt. Het ligt op de tong van de pas geboren veulentjes. Meestal valt het bij de geboorte op de grond tussen het stro, droogt onmiddellijk op en is dan vrijwel onvindbaar. [N 8, 55 en 56]
I-9
|
24188 |
koekoek |
koekoek:
koekoek (L289p Weert)
|
koekoek (39 zomervogel; roep [koe-koek] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24871 |
koekoeksbloem |
koekoeksbloem:
-
koekoeksbloom (L289p Weert)
|
echte koekoeksbloem [DC 17 (1949)]
III-4-3
|
25771 |
koelbak |
koelbak:
kø̄lbak (L289p Weert)
|
De kuip of platte bak waarin de kokende wort wordt afgekoeld. Zie afb. 9. Volgens de respondent uit L 290 werd gekoeld in een koperen bak die ongeveer 20 centimeter diep was. [N 35, 31; N35, add.]
II-2
|
25224 |
koele wind |
koele wind:
keule windj (L289p Weert),
koelte:
keuldje (L289p Weert)
|
koele wind [koeltje] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25775 |
koelruimte |
brouwhuis:
brǫwhūs (L289p Weert),
koelschop:
kø̄lsxōp (L289p Weert)
|
De ruimte waar de wort wordt afgekoeld door middel van koelbak, koelmolen etc. In vroeger dagen gebruikte men om te koelen ofwel een ruimte boven in de brouwerij ofwel de kelders omdat daar een constante lage temperatuur heerste. Later, toen men kon beschikken over kunstmatige koelinstallaties, was men niet meer zo gebonden aan een bepaalde plaats (Claessen, pag. 2. 28/2. 29). De woordtypen "schop", "plaats", "brouwhuis" en "brouwerij" duiden daar dan ook op. [N 35, 52; N 35, 34c]
II-2
|
33349 |
koestal |
koestal:
ku[stal] (L289p Weert),
kǫu̯[stal] (L289p Weert),
koeëstal:
kou̯ǝ[stal] (L289p Weert)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
34646 |
koets |
koets:
kuts (L289p Weert)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|