34644 |
koetsier |
koetsier:
kutsēr (L289p Weert)
|
Persoon die op de bok van een rijtuig zit en de paarden ment. [N 101, 2; Wi 15, monogr]
I-13
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
koeherd:
kuhīrt (L289p Weert),
koejong:
kujǫŋ (L289p Weert),
stalknecht:
stal[knecht] (L289p Weert)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
21265 |
koffer |
kabasje:
kabøskǝ (L289p Weert),
koffer:
koffer (L289p Weert),
pakmand:
pakmaŋ (L289p Weert),
reismand:
ręjsmaŋ (L289p Weert)
|
koffer || Platte, vierkante, gevlochten reiskoffer. Sommige hebben een binnendeksel, die op een rabat (rand, kraag) rust. [N 20, 50; N 40, 96; N 40, 109; N 40, 117; monogr.]
II-12, III-3-1
|
20864 |
koffie |
koffie:
koffie (L289p Weert)
|
koffie [SGV (1914)]
III-2-3
|
20588 |
koffiedik |
dras:
dras (L289p Weert),
koffiedras:
koffiedras (L289p Weert)
|
koffiebezinksel || koffiedik [SGV (1914)]
III-2-3
|
19515 |
koffiepot |
koffiepot:
koffiepot (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
pot waarin koffie wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33812 |
koffievos, brandvos |
brandvos:
brantvǫs (L289p Weert)
|
Vospaard met donkerbruine of koffiekleurige vacht. [N 8, 63i en 63j]
I-9
|
19592 |
koffiezeef, koffiefilter |
koffiezijertje:
koffiezi‧jerke (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
zeef; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)], [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25367 |
kogel |
kogel:
ku.gǝl (L289p Weert)
|
Bedoeld is de kogel die met behulp van het ouderwetse schietapparaat wordt afgeschoten. De respondent van L 413 merkt op dat die enkel voor runderen wordt gebruikt, Zie ook de toelichting bij het lemma ''schietmasker''. [N 28, 5c; monogr.]
II-1
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
koe-eke (L289p Weert),
koeken (L289p Weert),
kôêkə (L289p Weert),
Weem koeëktj heej: wordt gezegd als iemand aanmerkingen heeft over het eten
koeëke (L289p Weert)
|
koken [DC 03 (1934)], [RND]
III-2-3
|