23541 |
koorhemd |
koorhemd:
koeerheume (L289p Weert),
superplie:
superplie (L289p Weert)
|
Het korte witte kleed dat de priester over zijn toog draagt [rochet, superplie, koorhemd?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23540 |
koorkap |
koormantel:
koeermantel (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
De koorkap [koeërmangtel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23436 |
koorstoel |
koorstoel:
koerstool (L289p Weert)
|
Een koorstal of koorstoel: zetel of zitplaats in een koorbank van het koorge-stoelte. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18004 |
koorts |
koorts:
kors (L289p Weert),
korsse (L289p Weert),
korsə (L289p Weert)
|
hij heeft (de) koorts [ZND 28 (1938)] || koorts [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|
23563 |
koorzanger |
koorzanger:
koeerzenger (L289p Weert, ...
L289p Weert),
zanger:
zenger (L289p Weert)
|
Een koorzanger, lid van het zangkoor [zenger, koeërzenger?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33806 |
koot |
koot:
kūǝt (L289p Weert)
|
Het korte been onmiddellijk boven de hoef, zowel van de voor- als achterpoot. 1Het is één van de belangrijkste lichaamsdelen van het trekpaard. Zie afbeelding 2.25. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1, 32.2, 32.3, 32.7, 32.10, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
19856 |
kop |
kop:
kǫp (L289p Weert),
platte kant:
platǝ kant (L289p Weert)
|
De korte smalle zijde van een metselsteen. Zie ook afb. 30. [N 31, 17c; N 98, 171; monogr.]
II-8
|
21945 |
kop op en neer schommelen (baltsverschijnsel) |
drijven:
drieeve (L289p Weert)
|
Hoe benoemt men de volgende baltsverschijnselen van duiven: kop op en neer schommelen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
33063 |
kop van de schoof |
kop:
kǫp (L289p Weert)
|
De bovenkant van de schoof, daar waar zich de aren bevinden. Zie afbeelding 7. [N 15, 21b; JG 1b]
I-4
|
25412 |
kop verwijderen |
afsnijden:
āfsni-jǝ (L289p Weert),
kop afdoen:
kǫp āfdōn (L289p Weert)
|
Nadat de kop afgehuid is, wordt hij van het lijf gesneden of gehakt. [N 28, 44; monogr.]
II-1
|