28429 |
kopspijlen |
kopspijlen:
kǫpspīǝlǝ (L289p Weert)
|
Van onderen spits bijgesneden spijlen. Door de kop van de korf worden op raatafstand een aantal van deze houten spijlen gestoken. Die spijlen worden van onderen spits bijgesneden omdat de bijen bij voorkeur hun ratenbouw aan een scherpe rand schijnen te beginnen. Wanneer de korfboer er dan nog met was een paar stukjes kunstraat of samengeknepen verse darrenraat aan vastlijmt, zijn de bijen meestal wel genegen althans hun eerste raten netjes in de kop in koude bouw te beginnen (De Roever, pag. 150). [N 63, 6a]
II-6
|
34220 |
koptouw |
zeel:
zɛi̯l (L289p Weert)
|
Touw aan de horens van een koe. [N 3A, 14a]
I-11
|
34200 |
kopziekte |
kopziekte:
kopzēkdj (L289p Weert)
|
Door de overgang van de stal naar de weide treden stoornissen op in het maagdarmkanaal na plotselinge opname van grote hoeveelheden eiwit uit het jonge gras. Kopziekte komt vooral in het voorjaar voor. Bij een acuut verloop is er een potselinge aanval van krampen, waarbij alle ledematen, hals, hoofd, ogen en oren betrokken zijn. De opeenvolgende krampgolven nemen in hevigheid toe, totdat de dood volgt door een hartkramp (Berns 1983, blz. 137). Door de boeren wordt kopziekte vaak verward met melkziekte. Het zijn allebei zogenaamde deficiëntieziekten: bij kopziekte gaat het dan om een gebrek aan magnesium, bij melkziekte aan calcium. Zie ook het lemma ''kopziekte'' in wbd I.3, blz. 474-475.' [N 3A, 79; A 48A, 3; monogr.]
I-11
|
33964 |
kordeel, hotlijn |
kordeel:
kǝrdiǝl (L289p Weert)
|
Riem die of touw dat aan de korte teugel (cf. lemma Loenje) is vastgemaakt en door de voerman in de hand gehouden wordt. Als de voerman aan die lijn trekt, draait het paard naar links (haar), als hij er zachte rukjes aan geeft, draait het paard naar rechts (hot). Meestal wordt de gewenste richting van het paard echter vooral met commando''s aangegeven. [JG 1a, 1b; N 13, 29 en 32]
I-10
|
20109 |
korenbloem |
blauwbloem:
blau̯blōm (L289p Weert),
-
blauwbloom (L289p Weert),
blauwe korenbloem:
blau̯ kuǝrǝblōm (L289p Weert),
-
blauw koeërebloom (L289p Weert),
korenbloem:
koeërebloom (L289p Weert),
kuǝrǝblōm (L289p Weert),
kōrǝblum (L289p Weert),
-
koe-e-rebloom (L289p Weert),
korebloom (L289p Weert),
reugel:
rø̄gǝl (L289p Weert)
|
Centaurea Cyanus L. Een niet meer zo algemeen voorkomende plant met blauwe bloemen, een spinselachtig behaarde stengel en dunne lancetvormige bladeren, die groeit in korenvelden, op zandgronden en in bermen. De plant bloeit van juni tot augustus en varieert in hoogte van 30 tot 60 cm. [A 13, 14; L 34, 31; monogr.; add. uit JG 1b] || korenbloem [DC 13 (1945)]
I-5, III-4-3
|
33092 |
korenmijt zetten |
bermen:
bɛrǝmǝ (L289p Weert),
tassen:
tasǝ (L289p Weert),
zetten:
zętǝ (L289p Weert)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32536 |
korf |
ben:
bɛn (L289p Weert),
korf:
kø̜rǝf (L289p Weert)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.]
II-12
|
28536 |
korfjes |
borstels:
bø̜rstǝls (L289p Weert)
|
Inrichting aan achterste paar poten van de werkbij waarin zij het stuifmeel verzamelt. Deze holtes of korfjes zijn met stijve haren omgeven. Ze ontbreken bij koningin en dar. [N 63, 44b; N 63, 44a]
II-6
|
28428 |
korfkrammen |
krammen:
krɛm (L289p Weert)
|
IJzeren krammen. Met een paar van deze krammen of haken wordt het hoogsel of het onderzetstuk stevig aan de korf bevestigd. [N 63, 5d]
II-6
|
24194 |
korhoen |
korhaan:
kórhaan (L289p Weert)
|
korhoen (53 vrij zeldzame heidevogel; haan staalblauw, hen bruin en kleiner; houdt in het voorjaar pronkbijeenkomsten op een open plek op de hei [N 09 (1961)]
III-4-1
|