23274 |
koster |
koster:
köstər (L289p Weert),
køͅstər (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
De koster [köster, kuster, keuster?]. [N 96B (1989)] || koster [RND]
III-3-3
|
23593 |
kosteres |
kosteres:
køͅstəreͅs (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
Een vrouw die het kostersambt uitoefent [kosteres, kosterin, kosterse?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21339 |
kostganger |
kostganger:
kostgenger (L289p Weert)
|
een kostganger (die bij anderen inwoont) [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
kotelet:
Fr. cotelet Verklw. korteletje
kortelet (L289p Weert)
|
varkenscotelet
III-2-3
|
31405 |
kotterboor |
kotterboor:
kǫtǝrbū.r (L289p Weert)
|
Boor waarmee men rondom een voorgeboord gat grotere gaten van verschillende middellijn kan boren. De kotterboor bestaat uit een boorijzer waarin een beweegbare beitel is aangebracht die met behulp van een spie kan worden vastgezet. Wanneer het penvormige uiteinde van de kotterboor in een voorgeboord gat wordt geplaatst, snijdt de beitel evenwijdig hieraan een ringvormig gat uit. In tegenstelling tot de penboor heeft de kotterboor slechts één snijkant. De kotterboor is alleen te gebruiken voor doorlopende gaten, de penboor kan ook gaten met een bodem erin maken. Zie ook afb. 114. [N 33, 147]
II-11
|
28619 |
koud zetten |
koud zetten:
kō.t zɛtǝ (L289p Weert)
|
Een volk dat te groot is, zet men op een plaats waar eerst geen korf stond. Hierdoor wil men het laten afvliegen, d.w.z. de vliegbijen laten weggaan. [N 63, 94a]
II-6
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
dampig (weer):
dempig (L289p Weert),
dampweer:
demp waer (L289p Weert),
dikke lucht:
dikke locht (L289p Weert),
dompig (weer):
dompig (L289p Weert, ...
L289p Weert),
dompige lucht:
dompige locht (L289p Weert),
donker (weer):
donkel wêr (L289p Weert),
donker (L289p Weert),
druilerig:
druilerig (L289p Weert),
heiig:
heijig (L289p Weert),
kwakkelig:
kwakkelig (L289p Weert),
mot:
mŏĕt (L289p Weert),
motachtig:
moudechtig (L289p Weert),
motlucht:
moedlocht (L289p Weert),
natkoud:
naatkoad (L289p Weert),
slecht (weer):
slecht (L289p Weert),
triestig (weer):
tristig wair (L289p Weert)
|
donker [~ weer] [SGV (1914)] || koud en mistig, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mist, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mistig weer [motlucht, moorweer, mokweer] [N 81 (1980)] || mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
31309 |
koudbeitel |
koudbeitel:
kǭt˱bęjtǝl (L289p Weert)
|
In het algemeen een beitel waarmee op koud ijzer wordt gewerkt. De koudbeitel is meestal zeskantig in doorsnee, soms ook rond of ovaal. Het werktuig wordt voor diverse werkzaamheden gebruikt zoals het weghakken van bramen en lasslakken, het doorhakken van bouten en het splijten van metaal. De koudbeitel is soms van een steel voorzien. Zie ook afb. 49. [N 33, 109; N 33, 112-113; N 64, 69b; monogr.]
II-11
|
28465 |
koude bouw |
koude bouw:
kǭjǝ bǫw (L289p Weert)
|
Manier van raten bouwen waarbij de raten met de smalle kant naar het vlieggat zijn gekeerd, dwars op het vlieggat. De term koude bouw duidt niet op temperatuur. [N 63, 17b; N 63, 17c]
II-6
|
19276 |
koude drukte maken |
bohei maken:
behei-j make (L289p Weert),
veel herrie maken:
vul herrie d⁄r oever make (L289p Weert),
wind maken:
windj make (L289p Weert)
|
drukte maken voor niets [N 85 (1981)] || veel beslag, ophef maken over een zaak [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|