18147 |
lam |
lam:
laam (L289p Weert),
lām (L289p Weert),
lammetje:
lɛmkǝ (L289p Weert),
schaapje:
sxø̄pkǝ (L289p Weert),
sxø̜pkǝ (L289p Weert)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.] || ze is lam [ZND 29 (1938)]
I-12, III-1-2
|
34412 |
lammeren |
lammen:
lāmǝ (L289p Weert)
|
Jongen ter wereld brengen, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 67; JG 1a, 1b; L 29, 32; L 1a-m; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
34586 |
lamoen |
gestel:
gǝstɛl (L289p Weert)
|
Het voorstel in z''n geheel: de twee berries en de verbindingsscheien. De benaming voor het lamoen komt voornamelijk voor in het zuidoosten van Belgisch Limburg en in het zuiden van Nederlands Limburg. [N 17, 50b + 90; N G, 54b + 56h + 64a; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 32, 63; L 34, 10; A 27, 20; Lu 5, 20]
I-13
|
19584 |
lamp |
lamp:
la.mp (L289p Weert),
lamp (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert)
|
lamp [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)]
III-2-1
|
19627 |
lampenkap |
lampenkap:
la.mpəkap (L289p Weert)
|
lampenkap
III-2-1
|
19485 |
lampenpit |
kousje:
koͅu̯skə (L289p Weert),
lampenkatoen:
la.mpəkətū.n (L289p Weert),
lampenpit:
lampəpet (L289p Weert),
wiek:
week (L289p Weert),
wee‧k (L289p Weert)
|
kousje van spirituslamp || lampepit [SGV (1914)] || lampepit van katoen in een petroleumlamp (limet, lemmet, lemment, lemmert) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18164 |
lancet |
vlijm:
vlum (L289p Weert)
|
Lancet: plat mesje met fijne punt en zeer scherpe snede, in de chirurgie gebruikt (vlim). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21578 |
land |
land:
land (L289p Weert)
|
land [ZND 29 (1938)]
III-3-1
|
21145 |
landauer |
landauer:
landǫwǝr (L289p Weert)
|
Vierwielig rijtuig voor vier personen met afzonderlijk neerklapbare voor- en achterkap. Tegenwoordig wordt het nog wel eens als bruidswagen gebruikt. De koetsier heeft een aparte bok. [N 101, 13; N G, 51; L 27, 33; monogr.]
I-13
|
33640 |
landerijen |
akker:
akǝr (L289p Weert),
boerderij:
bōrdǝrei̯ (L289p Weert),
land:
lant (L289p Weert)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|