20193 |
beenderen op het kerkhof |
schinken:
znd 21, 009c
schinke (L289p Weert)
|
beenderen (op het kerkhof) [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
33898 |
beervoetigheid |
(het heeft/staat) bereklauw:
bē̜rǝklau̯ (L289p Weert)
|
Beervoetige stand, een afwijking, waarbij de kootas naar voren is gebroken door het achterwaarts doorzakken van de koot, zodat de vetlok met de bodem in aanraking komt. [JG 1a, 1b; N 8, 93b]
I-9
|
19140 |
beestachtig persoon; beestachtig |
beer:
vraag 400 is een dubbel bestand (2 x 115) waaruit twee lemmata vervaardigd moeten worden: "beestachtig (van karakter)"; "beestachtig persoon
bier (L289p Weert),
beest:
vraag 400 is een dubbel bestand (2 x 115) waaruit twee lemmata vervaardigd moeten worden: "beestachtig (van karakter)"; "beestachtig persoon
bieest (L289p Weert),
varken:
vraag 400 is een dubbel bestand (2 x 115) waaruit twee lemmata vervaardigd moeten worden: "beestachtig (van karakter)"; "beestachtig persoon
verreke (L289p Weert)
|
met een zeer slecht, beestachtig karakter [sakkers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20933 |
beet |
beet:
bēt (L289p Weert),
slijtage:
slitāžǝ (L289p Weert)
|
De slijtage aan zowel de kammen van het aswiel als aan de staven van het rondsel. [N O, 14g; Jan 109; Coe 84; Grof 105; N O, 11o]
II-3
|
20487 |
beet, hap |
beet:
bieet (L289p Weert),
bieət (L289p Weert),
bof:
póf (L289p Weert),
hap:
hap (L289p Weert),
Verklw. hepke Aetj uch ieërst ¯n hepke vuuër dejje gaotj
hap (L289p Weert),
muilvol:
moel vôl (L289p Weert)
|
hap || hap; Hoe noemt U: Zoveel als men in één keer afbijt of in de mond neemt (hap, beet, knap, kneuvel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25053 |
beetje, een weinig |
fiezel:
(meervoud: feêzels).
feêzel (L289p Weert),
kwak:
(meervoud: kwakke; verkleinwoord: kwekske).
kwak (L289p Weert),
kwakje:
(is verkleinwoord van kwak).
kwekske (L289p Weert),
maatje:
in ut motje (L289p Weert)
|
geringe hoeveelheid || kleine hoeveelheid van iets [DC 31 (1959)]
III-4-4
|
18536 |
bef |
bavetje (<fr.):
bavetje (L289p Weert),
chemisetje (<fr.):
sammezetje (L289p Weert),
sjammezetje (L289p Weert)
|
bef [bavetje, sammezetje, bandje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18886 |
begeerlijk |
begeerlijk:
begaerlik (L289p Weert),
begêrlik (L289p Weert)
|
begeerlijk [SGV (1914)] || de begeerte opwekkend, verlokkend [gewild, begeerlijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18993 |
begeerte |
wens:
wi‧ns (L289p Weert)
|
een groot verlangen naar iets, een sterke wens [geerte, geer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23868 |
begeleider van het baldakijn |
schut (ev.):
schöt (L289p Weert),
schutters:
schötters (L289p Weert)
|
De begeleiders van de hemel, bijvoorbeeld vier leden van de schutterij [hiëmelwach]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|