33822 |
mak |
gewillig:
gewillig (L289p Weert)
|
Gezegd van een zachtaardig, gewillig paard. [JG 1a; N 8, 64i en 64j]
I-9
|
26042 |
makelaar |
makelaar:
makelaar (L289p Weert)
|
De loodrechte balk midden in de topgevel van de voorweeg. Zie ook afb. 15. [N O, 45e]
II-3
|
19110 |
maken |
maken:
make (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert)
|
maken [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
26458 |
mal |
snijmaat:
(mv)
snījmǭtǝ (L289p Weert)
|
Elk van de twee stukken karton, als model gebruikt bij het uitsnijden van de leerhelften voor het haamkussen of kussenleder. [N 36, 15a; Li 1963, 53]
II-10
|
26588 |
malen |
malen:
mālǝ (L289p Weert)
|
Graan fijnmaken met behulp van een molen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbreken, snijdenɛ. Het woordtype malen heeft in P 53, P 58, Q 77a en Q 83 naast de bovengenoemde algemene betekenis ook de specifieke betekenis ø̄de bewerking die de graankorrel ondergaat op het ɛmaalvlakɛ van de molensteenø̄. Vanderspickken (pag. 61) merkt daarover op: ø̄Als het graan tussen de maalstenen komt, wordt het eerst in het midden van de steen gebroken of gesneden en meer naar de buitenkant toe gewreven of gemalen.ø̄' [N O, 36a; JG 1a; Vds 4; Jan 8; Coe 8; Grof 17; monogr.]
II-3
|
21117 |
mals, gezegd van boter |
smeug:
ee niet goed leesbaar, zou ook smileg kunnen zijn
smieeg (L289p Weert),
zacht:
zoacht (L289p Weert)
|
mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
20205 |
man |
man:
maən (L289p Weert),
mens:
mins (L289p Weert)
|
man [RND], [RND]
III-3-1
|
22012 |
man die de behaalde tijden afleest |
tijdlezer:
tieedlaezer (L289p Weert)
|
de man die de behaalde tijden afleest? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22011 |
man die de uitslag bepaalt |
rekenaar:
raekener (L289p Weert),
schrijver:
schriever (L289p Weert)
|
de man die de uitslag bepaalt? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24203 |
man, mannelijke zangvogel |
man:
man (L289p Weert)
|
mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)]
III-4-1
|