30093 |
massieve muur |
volle muur:
vǫl [muur] (L289p Weert)
|
Massieve muur zonder spouw. De dikte van buitenmuren die op deze wijze werden opgemetseld, kon anderhalf-, twee- of tweeëneenhalfsteens zijn. Zie ook het lemma 'Tweesteense muur'. Massieve muren isoleerden slecht warmte en geluid. Bovendien waren ze moeilijk waterdicht te maken. Optrekkend vocht ging men tegen door regelmatig een laag asfaltpapier tussen de voegen te leggen. Zie ook het lemma 'Asfaltpapier'. Het woord '(muur)' is fonetisch gedocumenteerd in het lemma 'Muur'. [N 31, 36a]
II-9
|
20469 |
masturberen |
(-) aftrekken:
aaftrekke (L289p Weert),
zen eigen aaftrekke (L289p Weert),
(-) wiksen:
wiekse (L289p Weert),
aftrekken:
aaftrekke (L289p Weert),
moppen:
cf. Schuermans s.v. "moppen": slaan, oorvegen geven
moppe (L289p Weert, ...
L289p Weert),
wiksen:
wiekse (L289p Weert),
zijn eigen aftrekken:
zen eigen aaftrekke (L289p Weert)
|
onanie plegen, zichzelf bevlekken [zn eige aftrekke, afspelen] [N 10C (1995)], [N 10C (zj)]
III-2-2
|
33044 |
mathaak |
pik:
pek (L289p Weert)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
25940 |
matig windje |
kruipwind:
kruǝpwentj (L289p Weert),
nette wind:
nętǝ wentj (L289p Weert)
|
Een wind, juist sterk genoeg om te kunnen draaien. [N O, 9c]
II-3
|
24208 |
matkopmees |
matkopbijmusje:
matkopbiemöske (L289p Weert),
ossenkopje:
osseköpke (L289p Weert)
|
matkopmees (11,5 kleur als zwarte mees [053], maar zonder nekplek; broedt alleen in vermolmd hout, liefst in vochtig bos; roep [ti-ti-ti-pè-pè-pè], in voorjaar [tjuu-tjuu-tjuu] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19393 |
matras |
matras:
matras (L289p Weert),
mətras (L289p Weert),
matrasdeken:
matrasdieeke (L289p Weert),
onderbed:
ongerbed (L289p Weert),
ondermatras:
ongermatras (L289p Weert)
|
Het algemene woord voor een met stro, paardehaar, kapok, veren enz. stijf gevulde beddezak die dient als onderbed (matras, bed) [N 79 (1979)] || matras || Met stro gevulde matras (bulster, paljas, strozak) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18414 |
matrozenpakje |
matrozenpakje:
matrozepekske (L289p Weert),
WLD
metroezepekske (L289p Weert)
|
matrozenpakje (soort jongenskostuum) [N 26 (1964)]
III-1-3
|
22491 |
matsen |
matsen:
matse (L289p Weert)
|
In het voordeel van een ander spelen, met een andere speler samenspelen [materen, opeenspelen, opspannen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19825 |
mattenklopper |
mattenklopper:
matəkloͅpər (L289p Weert)
|
mattenklopper [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
20909 |
mayonaise |
mayonaise:
màjjənéés (L289p Weert)
|
mayonaise [RND]
III-2-3
|