34346 |
melkgift van de zeug |
zog:
zōx (L289p Weert),
zok:
˲sōk (L289p Weert)
|
[N 19, 20]
I-12
|
19514 |
melkkannetje |
melkpotje:
melkpötje (L289p Weert),
mellekpōtje (L289p Weert)
|
melkkannetje waaruit men aan tafel melk schenkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34568 |
melkkar |
melkkar:
mɛlǝkkɛr (L289p Weert)
|
Kar om melkbussen van meerdere boeren van en naar de fabriek te brengen. Het was meestal een lange kar met een groot bodemoppervlak en lage zij-, voor- en achterplanken. [N 17, 15; N G 51; monogr.]
I-13
|
34129 |
melkkoe |
melkkoe:
mɛlku (L289p Weert)
|
Koe die geschikt is voor melkproductie. [N 3A, 148]
I-11
|
34227 |
melkstoeltje |
melkstoel:
mɛlkstōl (L289p Weert),
melkstoeltje:
mɛlkstø̄lkǝ (L289p Weert)
|
Houten krukje met drie of vier poten waarop men zit bij het melken van de koeien. Zie afbeelding 10. [A 9, 13; A 42, 18a; JG 1d; monogr.]
I-11
|
17624 |
melktanden |
melktanden:
mellektang (L289p Weert),
mèlliktang (L289p Weert),
melktandjes:
melliktendjes (L289p Weert),
memtandjes:
meëmmtändjes (L289p Weert)
|
melktanden [zuiktande, zeuktaant, mammetandjes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19930 |
melkzeef |
zijschotel:
zei̯sxuǝtǝl (L289p Weert)
|
Voorwerp waarmee men melk zeeft. Het is een soort vergiet met als bodem een doek. De melk wordt uit de melkemmer via deze melkzeef in de melkbus gegoten. Hierdoor blijven grove verontreinigingen achter. Zie afbeelding 11. [A 18, 11a; L 48, 35.Ia; Lu 2, 35.Ia; Gwn 8, 6; JG 1d; monogr.]
I-11
|
33554 |
meloen |
meloen:
± WLD
meloen (L289p Weert)
|
Een meloen, de komkommerachtige oranjekleurige of groene, sappige, smakelijke vrucht (meloen, kanteloep). [N 82 (1981)]
I-7
|
19137 |
menen |
denken:
di‧nke (L289p Weert),
menen:
meine (L289p Weert),
meîne (L289p Weert),
vinden:
vinge (L289p Weert)
|
menen, denken, bedoelen || van mening zijn [peinzen, menen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
20222 |
mens |
mens:
zowel voor man als vrouw
mins (L289p Weert)
|
mens
III-2-2
|