22045 |
moeilijk ademhalen |
geen adem krijgen:
geinen oam (L289p Weert)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: moeilijk ademhalen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
17944 |
moeilijk vooruitkomen |
het gaan is moeilijk:
ut goan ès mujjellik (L289p Weert),
strompelen:
strompele (L289p Weert),
stuiken:
stoeke (L289p Weert),
sukkelen:
sukkele (L289p Weert),
taffelen:
taffele (L289p Weert),
taffelen (L289p Weert)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: moeilijk vooruit komen [stachele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19100 |
moeite |
moeite:
meujte (L289p Weert),
meute (L289p Weert),
moôte (L289p Weert)
|
moeite || moeite; hij geeft zich moeite [DC 03 (1934)]
III-1-4
|
19940 |
moer |
moer:
moor (L289p Weert, ...
L289p Weert),
moôr (L289p Weert, ...
L289p Weert),
moerkonijn:
moorknien (L289p Weert)
|
konijn, vrouwtje [DC 04 (1936)]
III-2-1
|
33700 |
moeras |
band:
bānjtj (L289p Weert),
braak:
brāk (L289p Weert),
moer:
mōr (L289p Weert),
moeras:
morās (L289p Weert),
muras (L289p Weert),
poel:
pōl (L289p Weert),
ven:
ven (L289p Weert),
vɛn (L289p Weert)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
24910 |
moerassig |
zompig:
zômpig (L289p Weert)
|
moerassig
III-4-4
|
28494 |
moerechte korf of kast |
moerecht volk:
mōrɛxt vǫlǝk (L289p Weert)
|
Een korf of kast bijen die weer een al of niet bevruchte moer heeft. [N 63, 60b]
II-6
|
28626 |
moerkooitje |
moertuit:
mōrtu.t (L289p Weert)
|
Het huisje waarin de imker jonge, onbevruchte koninginnen in voorraad heeft. Het model varieert. De informant van L 246 zegt dat het vroeger van vlierenhout werd gemaakt. [N 63, 100a; Ge 37, 164; monogr.]
II-6
|
28627 |
moerkorf |
moerkorf:
mōrkø̜rǝf (L289p Weert)
|
Lege korf met een paar stukjes raat, waarin behalve de pijpjes met reservekoninginnen ook een nazwermpje gestoten wordt. De bijen die geen moer hebben, verzorgen de koninginnen in hun huisjes. [N 63, 100b; monogr.]
II-6
|
28493 |
moerloos |
moerloos:
mōrlōs (L289p Weert)
|
Staat van een bijenvolk waarbij er geen koningin is. De imker zal er alles aan doen om deze moerloosheid zo spoedig mogelijk op te heffen. [N 63, 60a; Ge 37, 46]
II-6
|