28644 |
najaarshoning |
najaarshoning:
nǭjǭrshu.neŋ (L289p Weert)
|
Soort honing die uit de nectar van najaarsbloesem, vooral heidebloesem, is bereid. [N 63, 112a; monogr.]
II-6
|
25393 |
nascheren |
afscheren:
āfsxē̜rǝ (L289p Weert),
stoppelen:
stǫpǝlǝ (L289p Weert)
|
De haren die na het afkrabben van de opperhuid zijn blijven zitten met een mes of iets dergelijks verwijderen. [N 28, 32; N 28, 25; monogr.]
II-1
|
25124 |
natte sneeuw |
watersneeuw:
smeltende sneeuw
wáátersnīē (L289p Weert)
|
verschillende soorten sneeuw [spuwsneeuw, watersneeuw] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33706 |
natuurlijke waterloop |
beek:
biēk (L289p Weert),
biǝk (L289p Weert),
bē̜k (L289p Weert),
bīk (L289p Weert),
bīǝk (L289p Weert),
loop:
lȳp (L289p Weert),
wetering:
wētǝreŋ (L289p Weert)
|
Natuurlijke, smal stromende waterloop. [N 27, 25; N 27, 24; A 2, 48; A 10, 21; A 20, 1d; A 20, 1c; AGV, m1; L 24, 17; L 24, 27; L 33, 10; L 37, 15; R I, 23; S 33; monogr.]
I-8
|
26442 |
natuursteen |
blauwe steen:
blaw stęjn (L289p Weert
[(harde steen om grof te malen)]
),
natuursteen:
natȳrstęjn (L289p Weert)
|
Molensteen vervaardigd uit natuursteen. De natuursteen is in het algemeen afkomstig uit steengroeven van het Duitse Eifelgebergte. Het betreft een zeer poreuze lavasteen die een groot snijdend vermogen heeft en dus uitermate geschikt is voor het malen van tarwe en rogge. De steen is echter snel afgesleten en moet zeer vaak gescherpt worden. Het woordtype franse steen, eigenlijk een kunststeen, is in dit lemma opgenomen omdat de betreffende molenaars ook deze steen als een natuursteen beschouwen. Hetzelfde geldt voor de woordtypen gegoten steen (l 372), ceramieksteen (Q 83), engelse steen (P 176), halfengelse (Q 112) en blauwe engelse (steen) (l 370). De drie laatstgenoemde woordtypen zijn benamingen voor een verbeterde soort Franse steen, vervaardigd van hardere zoetwaterkwarts, die naar Engeland werd geëxporteerd. De halfengelse steen houdt wat hardheid betreft het midden tussen een Franse steen en een Engelse steen. [N O, 17e; Vds 182; Jan 174; Coe 117; Grof 139; N D, 5; N O, 17h; N O, 17i]
II-3
|
25012 |
nauw, eng |
eng:
ing (L289p Weert),
nauw:
nauw (L289p Weert),
smal:
smaal (L289p Weert),
strang:
strang (L289p Weert)
|
klein van in- of doorgang, niet wijd, met weinig ruimte [bekremmeld, eng, strang, nauw] [N 91 (1982)] || nauw [SGV (1914)]
III-4-4
|
28582 |
nauwelijks stekende bijen |
kalm volk:
kalǝm vǫlǝk (L289p Weert),
rustig volk:
rø̜stex vǫlǝk (L289p Weert)
|
Volk dat nauwelijks steekt. Het ene ras is zachtaardiger dan het andere. Dit kan een gevolg zijn van veredeling op zwermtraagheid en krachtig broeden. Deze twee factoren verminderen de lust tot steken. [N 63, 73e; Ge 37, 126; monogr.]
II-6
|
18909 |
nauwgezet; nauwgezet persoon |
precies:
percies (L289p Weert),
secure, een -:
əd éz ənə səkūūrə (L289p Weert),
secuur:
secuur (L289p Weert),
səkūūr (L289p Weert)
|
Hij is op zijn punt - sekuur (a.gezegd v.e. persoon; b.v.e. werk) [RND] || met zorg en aandacht te werk gaand, niet slordig of oppervlakkig [consciëntieus, secuur, precies, weiger] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17766 |
navel |
navel:
navel (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert)
|
navel [DC 02 (1932)] || Navel: het litteken van de navelstreng midden op de buik (nakker, nagel, navel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20282 |
navelbandje |
navelbandje:
navelbandje (L289p Weert),
navelbendje (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)]
III-2-2
|