32552 |
negotiemand |
fietsmandje:
fitsmɛntjǝ (L289p Weert),
sluitmand:
slōǝtmaŋ (L289p Weert)
|
Mand waarin men producten vervoert om te verhandelen. [N 40, 115]
II-12
|
17629 |
nek |
nek:
nek (L289p Weert, ...
L289p Weert),
nèk (L289p Weert)
|
nek [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17905 |
nemen, pakken |
nemen:
neme (L289p Weert),
néme (L289p Weert),
pakken:
pakke (L289p Weert)
|
nemen [SGV (1914)], [ZND 25 (1937)] || pakken [SGV (1914)]
III-1-2
|
32853 |
nerf van de weide |
erf:
ɛrǝf (L289p Weert)
|
Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.]
I-3
|
24717 |
nerf van een blad |
rib:
± WLD
rub (L289p Weert)
|
De aders van een blad die als ribben zichtbaar zijn en uitgaan van de steel (nerf, rib). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
30801 |
nerfkant |
nerfkant:
nɛrfkānt (L289p Weert)
|
De kant van de huid waar het haar heeft gezeten. [N 60, 3a; N 60, 3c; N 36, 2a]
II-10
|
24215 |
nest |
nest:
nest (L289p Weert),
nèst (L289p Weert),
nèste (L289p Weert),
mv.
neste (L289p Weert)
|
nest [SGV (1914)] || nesten (mv.) [SGV (1914)]
III-4-1
|
24435 |
nest, hoeveelheid jongen |
nest:
WLD
nest (L289p Weert),
worp:
WLD
wörrup (L289p Weert)
|
Hoe noemt u de hoeveelheid jongen die een dier in één keer heeft (nest) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
34521 |
nestei |
nestei:
nęstęi̯ (L289p Weert)
|
Een nestei is het ei dat men bij het wegnemen van de eieren van de kippen in het nest laat liggen, opdat er andere bij gelegd worden. Soms gebruikt men een ei van kalk, porcelein of gips, soms een vuil ei. [S 25; monogr.]
I-12
|
24216 |
nestelen |
bouwen:
bouwe (L289p Weert),
timmeren:
tummere (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
een nestje maken, gezegd van vogels (timmeren, vuren, bouwen) [N 83 (1981)] || nest bouwen
III-4-1
|