33021 |
oogsten |
oogsten:
ǫu̯xstǝ (L289p Weert)
|
De algemene benaming voor het geheel van werkzaamheden in de oogsttijd; het werkwoord. In Belgisch Limburg is de oorsponkelijke betekenis van oogsten "naoogsten, aren lezen", zie het lemma ''aren lezen'' (5.2.4). Bij het woordtype oogsten zijn de varianten eerst naar de klankkleur van de klinker, en daarbinnen op de medeklinkercluster (wegval) geordend. [L 40, 8; Wi 43; monogr.; add. uit N 15, 7]
I-4
|
33433 |
oogststapel in de schuur |
berm:
bɛrǝm (L289p Weert)
|
De stapel van graanschoven die men in de schuur vormt, vooral in de tasruimte naast de dorsvloer, maar ook wel op een zolder (vooral bij kleine bedrijven), en ook wel van toepassing op de hooioogst. Veel benamingen van de stapel bevatten de naam van het geoogste gewas en/of geven aan waaruit de stapel bestaat. Vergelijk ook het lemma "graan stapelen in de schuur" (aflevering I.4, lemma 5.1.11). In de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2) is al gewezen op de metonymische verbanden tussen de twee groepen benamingen. De benamingen van de stapel worden gebruikt om de ruimte waarin gestapeld wordt aan te duiden. Interessant is hier het voorkomen van de benamingen gebont en verbont; het is een geval van doorgezette metonymie: de naam van de begrenzing is overgegaan op de ruimte (i.c. de tasruimte) en deze weer op hetgeen die ruimte bevat: de oogststapel. Daarna volgen in het lemma nog een aantal (bijna-)hapaxen die kennelijk van minder belang zijn. [N 5A, 69b; N 5, 82, 84 en 85; N 15, 49a; N C, 5b; JG 1a, 1b en 2c; L B2, 292; monogr.]
I-6
|
17732 |
oogvuil (slaper) |
pips:
pups (L289p Weert),
slaap:
sloap (L289p Weert)
|
vuil, Gedroogd ~ in de ooghoeken (slaper, slaap). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24220 |
ooievaar |
ooievaar:
oeëjevaar (L289p Weert),
oijevaar (L289p Weert),
ooi(ə)vaar (L289p Weert),
ôôjevaar (L289p Weert)
|
ooievaar [DC 35 (1963)], [SGV (1914)] || ooievaar (102 bij iedereen bekend; nu verdwenen uit Brabant, behalve uit het noord-westen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20356 |
oom |
nonk:
sommigen zeggen "nonk"; cf. VD s.v. "nonk(el)"; cf. VD D-N s.v. "Onkel"; cf. VD F-N s.v. "oncle"; cf. Roukens s.v. "Onkel"p. 328-332
nonk (L289p Weert),
oom:
oeëm (L289p Weert),
uuëm (L289p Weert),
neen
oo-eme (L289p Weert),
oome (L289p Weert),
uüm (L289p Weert),
neen: wel met voornaam erachter
oeëme (L289p Weert)
|
oom || oom, eigenwijs persoon || oom; Bestaan er verschillende woorden voor een oom van vaders- en van moederskant? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17757 |
oor |
oor:
oe-er (L289p Weert),
oeër (L289p Weert),
oeërlèl (L289p Weert),
u.ərə (L289p Weert),
ôêr (L289p Weert)
|
oor [DC 01 (1931)] || oren [RND]
III-1-1
|
26032 |
oorbomen |
hoekstijltjes:
hōkstilkǝs (L289p Weert)
|
De twee schuine balken in de zijkanten van het achterkeuvelens van een standerdmolen. Zie ook afb. 18. [N O, 44i]
II-3
|
21629 |
oord: halve cent |
oortje:
(= halve cent).
örtje (L289p Weert)
|
Betekenis en uitspraak van: oord? Graag uitspraak en betekenis. [N 21 (1963)]
III-3-1
|
19284 |
oordelen |
beredeneren:
beredenieren (L289p Weert),
derop uitkomen:
drop oetkôôme (L289p Weert),
oordelen:
oerdeile (L289p Weert)
|
door redeneren tot een gevolgtrekking komen, oordelen [schikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18238 |
oorknop |
oorbel:
oerbel (L289p Weert)
|
sieraad min of meer in de vorm van een knop die men aan elk oor draagt [knop, oorknop, dormeuse] [N 86 (1981)]
III-1-3
|