e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opruimer, ruimijzer, handspitsboor ruimer: rȳmǝr (Weert), tapsboor: taps˱būr (Weert), wringijzer: vreŋīs˱dǝr (Weert) In het algemeen een werktuig om geboorde gaten ruimer te maken of te zuiveren. Er bestaan verschillende uitvoeringen van het ruimijzer. Vaak is het uitgevoerd als een lange, priemvormige, piramidale staaf van gehard staal. De doorsnede van het werktuig is dan meestal vijfhoekig, maar er bestaan ook kortere, kegelvomige ruimijzers waarin verschillende, naar de top toe lopende groeven gevijld zijn, die een snijdend effect veroorzaken. De opruimer kan in de boormachine worden gespannen met of de hand worden gedraaid. In het laatste geval wordt het werktuig dan soms geplaatst in een wringijzer, een staaf met in het midden een vierkant, verstelbaar gat. Zie ook afb. 131. [N 33, 136; N 33, 144; N 33, 163; N 33, 337; N 64, 64; N 66, 17f; monogr.] II-11
opscheppen groot doen: groeet doon (Weert, ... ), opscheppen: opschöppe (Weert, ... ), poffen: póffe (Weert), stroffen: stróffe (Weert), stuiten: stoête (Weert), toeten: toete (Weert), tonen: tuîne (Weert) het gevoel van meerderheid te zeer of ongegrond doen blijken [groots] [N 85 (1981)] || opscheppen || pochen || pochen, opscheppen || snoeven, pochen || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)] III-1-4, III-3-1
opschepper blauwe pisserd: blauwe pisserd (Weert), blauwe zeikerd: blauwe zeikerd (Weert), blinkerd: blînkert (Weert), dunkveel: tûnkvöl (Weert), kuus: kuus (Weert), muilenmaker: moêlemaaker (Weert), opschepper: opschöpper (Weert), perjan: perjân (Weert), pofferd: póffert (Weert), pronker: prônker (Weert), tonerd: tuînert (Weert, ... ) opschepper || zich heel wat inbeeldend, een te hoge mening van zich zelf hebben [veel kak hebben, veil hebben, ophangen, veel gasconnades veil hebben] [N 85 (1981)] III-1-4
opschuiven opschuiven: opschuuve (Weert) Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)] III-1-2
opsnijder opsnijder: ǫpsnejǝr (Weert) Een werktuig dat lijkt op het bodemmes en dient om de binnenkant van de klompopening van de in de heulbank geplaatste klomp glad te maken en bij de afwerking van de klomp de scherpe kanten aan de binnenkant van de klompopening weg te snijden. De afmetingen van de opsnijder variëren al naar gelang de werkzaamheden die er mee moeten worden uitgevoerd. Zie ook afb. 248. [A 29a, 10a-b; A 29a, 11a-b; A 29a, 12a-c; Bakeman 8; monogr.] II-12
opspelen foeteren: foetere (Weert), nut doen: nöt doon (Weert) zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)] III-1-4
opspijlen reutelstekken inmaken: rø̄tǝlstɛkǝ enmākǝ (Weert), reutelstekken insteken: rø̄tǝlstɛkǝ enstę̄kǝ (Weert) De korf van spijlen voorzien. Zie ook het lemma Verstevigingsspijlen. [N 63, 7a] II-6
opstaan allez-hop: alē hǫp (Weert), hop: hǫp (Weert), op: ǫp (Weert) Voermansroep om het paard op te doen staan. [N 8, 95j] I-10
opstapelen van graanzakken ophopen: ǫphø̜i̯pǝ (Weert) Zakken met graan op een hoop zetten. [L 27, 24] I-4
opsteker opsteker: ǫpstai̯kǝr (Weert), ǫpstē̜kǝr (Weert) Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a] I-3, I-4