31429 |
opruimer, ruimijzer, handspitsboor |
ruimer:
rȳmǝr (L289p Weert),
tapsboor:
taps˱būr (L289p Weert),
wringijzer:
vreŋīs˱dǝr (L289p Weert)
|
In het algemeen een werktuig om geboorde gaten ruimer te maken of te zuiveren. Er bestaan verschillende uitvoeringen van het ruimijzer. Vaak is het uitgevoerd als een lange, priemvormige, piramidale staaf van gehard staal. De doorsnede van het werktuig is dan meestal vijfhoekig, maar er bestaan ook kortere, kegelvomige ruimijzers waarin verschillende, naar de top toe lopende groeven gevijld zijn, die een snijdend effect veroorzaken. De opruimer kan in de boormachine worden gespannen met of de hand worden gedraaid. In het laatste geval wordt het werktuig dan soms geplaatst in een wringijzer, een staaf met in het midden een vierkant, verstelbaar gat. Zie ook afb. 131. [N 33, 136; N 33, 144; N 33, 163; N 33, 337; N 64, 64; N 66, 17f; monogr.]
II-11
|
19321 |
opscheppen |
groot doen:
groeet doon (L289p Weert, ...
L289p Weert),
opscheppen:
opschöppe (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
poffen:
póffe (L289p Weert),
stroffen:
stróffe (L289p Weert),
stuiten:
stoête (L289p Weert),
toeten:
toete (L289p Weert),
tonen:
tuîne (L289p Weert)
|
het gevoel van meerderheid te zeer of ongegrond doen blijken [groots] [N 85 (1981)] || opscheppen || pochen || pochen, opscheppen || snoeven, pochen || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
19322 |
opschepper |
blauwe pisserd:
blauwe pisserd (L289p Weert),
blauwe zeikerd:
blauwe zeikerd (L289p Weert),
blinkerd:
blînkert (L289p Weert),
dunkveel:
tûnkvöl (L289p Weert),
kuus:
kuus (L289p Weert),
muilenmaker:
moêlemaaker (L289p Weert),
opschepper:
opschöpper (L289p Weert),
perjan:
perjân (L289p Weert),
pofferd:
póffert (L289p Weert),
pronker:
prônker (L289p Weert),
tonerd:
tuînert (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
opschepper || zich heel wat inbeeldend, een te hoge mening van zich zelf hebben [veel kak hebben, veil hebben, ophangen, veel gasconnades veil hebben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17866 |
opschuiven |
opschuiven:
opschuuve (L289p Weert)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
32413 |
opsnijder |
opsnijder:
ǫpsnejǝr (L289p Weert)
|
Een werktuig dat lijkt op het bodemmes en dient om de binnenkant van de klompopening van de in de heulbank geplaatste klomp glad te maken en bij de afwerking van de klomp de scherpe kanten aan de binnenkant van de klompopening weg te snijden. De afmetingen van de opsnijder variëren al naar gelang de werkzaamheden die er mee moeten worden uitgevoerd. Zie ook afb. 248. [A 29a, 10a-b; A 29a, 11a-b; A 29a, 12a-c; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
19290 |
opspelen |
foeteren:
foetere (L289p Weert),
nut doen:
nöt doon (L289p Weert)
|
zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28431 |
opspijlen |
reutelstekken inmaken:
rø̄tǝlstɛkǝ enmākǝ (L289p Weert),
reutelstekken insteken:
rø̄tǝlstɛkǝ enstę̄kǝ (L289p Weert)
|
De korf van spijlen voorzien. Zie ook het lemma Verstevigingsspijlen. [N 63, 7a]
II-6
|
34020 |
opstaan |
allez-hop:
alē hǫp (L289p Weert),
hop:
hǫp (L289p Weert),
op:
ǫp (L289p Weert)
|
Voermansroep om het paard op te doen staan. [N 8, 95j]
I-10
|
33152 |
opstapelen van graanzakken |
ophopen:
ǫphø̜i̯pǝ (L289p Weert)
|
Zakken met graan op een hoop zetten. [L 27, 24]
I-4
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstai̯kǝr (L289p Weert),
ǫpstē̜kǝr (L289p Weert)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|