e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opzakken opscheppen: ǫpsxø̜pǝ (Weert), opzakken: ǫp˲zakǝ (Weert) Meel in zakken doen en de gevulde zakken op het juiste gewicht brengen. [N O, 38l] II-3
opzeilen losdraaien: lǫs˱dręjǝ (Weert), zeil voeren: zęjl vø̄rǝ (Weert), zeil voorleggen: zęjl vyǝrlęgǝ (Weert) Zeilen aanbrengen. [N O, 7a] II-3
opzet opzet: op˲ze̜t (Weert) De naar boven omgebogen voorzijde van een hoefijzer. De opzet begint aan de zijgedeelten van het hoefijzer, ongeveer op de hoogte van het eerste of tweede nagelgat, en dient volgens de invuller uit P 47 om het lopen te vergemakkelijken. De opzet heeft verder nog als functie: bescherming van de voet (L 290, L 291, L 382) en voorkoming van aanstoten (L 159a, L 289, Q 121b) en struikelen (Q 18). Volgens de respondent uit Q 95 werd een opzet alleen aangebracht aan de ijzers voor de voorste hoeven. Zie ook afb. 222. [N 33, 358] II-11
opzettelijk expres: espres (Weert) expres [SGV (1914)] III-1-4
opzichter opzichter: ǫp˲zextǝr (Weert) De man onder wiens leiding de werkzaamheden op het bouwwerk worden verricht. In K 359 werd de controle door de 'architect' ('ažet'k') verricht. 'Conducteurs' werden in Q 83 slechts op grote bouwwerken ingezet ter vervanging van de aannemer. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.] II-9
ordenen, rangschikken regelen: regele (Weert) op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)] III-4-4
oren oren: uǝrǝ (Weert) De handvatten die aan weerszijden van de mand bevestigd worden. Meestal worden de oren uit twee wissen gemaakt. Eerst wordt er een boogvormige, stevige beugelwis aan de mand bevestigd, waar vervolgens één of meer soepele wissen omheengedraaid worden. [N 40, 71] II-12
oren verwijderen afsnijden: āfsnē.jǝ (Weert) De oren, waarin het loodje zit dat na de eerste keuring is aangebracht, mogen pas worden afgesneden nadat het varken voor de tweede maal is gekeurd. De oren worden meestal verwerkt in de zult. [N 28, 69] II-1
organist organist: orgenist (Weert, ... ) De organist, orgelist. [N 96B (1989)] III-3-3
orgel orgel: oregeldreijer (Weert), orregel (Weert), øͅrgəl (Weert) Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)] III-3-2, III-3-3