19484 |
overloop |
overloop:
oeeverluip (L289p Weert),
oeëverluip (L289p Weert),
uəvərløͅi̯.p (L289p Weert),
ūvərløͅi̯p (L289p Weert)
|
de vloer tussen de hoogste trede van de trap en de deuren van de kamers (Fr. palier) [ZND 33 (1940)] || Hoe noemt u de vloer boven tussen de hoogste trede van de trap en de deuren van de kamers? (overloop, allee, denter) [N 104 (2000)] || overloop
III-2-1
|
26590 |
overmalen |
overmalen:
ōvǝrmālǝ (L289p Weert)
|
Voor de tweede maal hetzelfde materiaal malen. [N O, 36d]
II-3
|
18847 |
overmoedig gedrag |
overmoed:
oe‧vermood (L289p Weert)
|
overmoedig, roekeloos gedrag [cranerie] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33051 |
overmouwen |
overmouwen:
ōvǝrmǫu̯ǝ(n) (L289p Weert)
|
De aflegger, en ook de binder (zie paragraaf 4.6), beschermde zijn armen tegen de stekende en snijdende halmen door er overmouwen overheen te schuiven. Vaak zijn het een paar oude kousen waarvan de teenstukken zijn afgeknipt; vandaar het type strompen: (afgesneden) kousen. [N 15, 54; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33560 |
overrijp, beurs |
gaarrijp:
gieëriêp (L289p Weert),
melig:
v fruit, droog en korrelig
maelig (L289p Weert),
± WLD
maelig (L289p Weert)
|
melig || overrijp, rot || Te rijp en daardoor droog en korrelig, gezegd van een vrucht (meelachtig, melen, versleten, melig). [N 82 (1981)]
I-7
|
25065 |
overschot, restant |
klats:
klats (L289p Weert),
klatsje:
kletske (L289p Weert),
rest:
rest (L289p Weert),
restje:
restje (L289p Weert)
|
dat wat over is gebleven van een oorspronkelijk aantal, hoeveelheid of geheel [rammenant, rest, solde, klak] [N 91 (1982)] || een klein overschot [kwets, kwats, klats, klets, klas] [N 91 (1982)] || een overgebleven brok van een of andere hoeveelheid [klik] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
26119 |
overstek |
potdeksel:
pǫt˱dɛksǝl (L289p Weert)
|
Soort overkapping om het inregenen vōōr in de molenkap te voorkomen. In l 265 had men daartoe een gootje aangebracht. [N O, 54i]
II-3
|
33471 |
overstekend dakgedeelte op de binnenplaats |
afdak:
āf˱dāk (L289p Weert)
|
Het overstekend dakgedeelte op de binnenplaats van een gesloten hoeve. Doorgaans bevindt zich onder dit afdak een verhoogd en met kiezelsteen belegd gangpad dat rond de gehele binnenplaats en met name rond de mestvaalt gaat. Sommige benamingen voor de oversteek komen overeen met die voor dit gangpad, nl. luif en sprong. Het gangpad wordt behandeld in de aflevering over het boerenerf; hier worden, als aanvulling op de opgaven die in dit lemma zijn verwerkt, de betreffende plaatsen vermeld: luif "gangpad" in L 317, 322, 326, 422, 423, 426, 0426, 429, 430, Q 7, 9, 11, 12, 14, 22, 32, 32a, 95a, 97, 98, 99*; sprong "gangpad" in L 331, P 48, 55, Q 14, 28, 33, 34, 35, 36, 38, 39, 101, 111, 112, 112b, 113, 116, 117a, 119, 121, 178, 179, 192, 196, 196a, 204a, 211, 222. Sommige benamingen van de ''dakdrup'' (zie voor het betreffende lemma aflevering I.7, de paragraaf over het erf) zijn ook opgegeven als benaming voor het overstekend dakgedeelte als geheel; ze staan achterin het lemma bijeen. Vergelijk ook afbeelding 6, gesloten hoeve. [N 4A, 28; N 5A, 78b; monogr.]
I-6
|
22650 |
overtroeven |
overtroeven:
oeë`vertroeve (L289p Weert)
|
Overtroeven bij o.a. het bridge spelen en kruisjassen.
III-3-2
|