17992 |
pijnscheut |
scheut:
schuut (L289p Weert)
|
Sterke kriebeling of trekking door pijn veroorzaken (morren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20799 |
pijp |
lots:
Dae rouktj ¯n lóts met zwaore tebak: hij rookt zware pijptabak Dae luiptj d¯n hieëlen daag met di-j lóts in zien moel
lóts (L289p Weert),
pijp:
Verklw. piêpke ¯n Aerde piêp
piêp (L289p Weert)
|
pijp
III-2-3
|
33800 |
pijpbeen |
pijp:
pīp (L289p Weert)
|
Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
17794 |
pijpenkrul |
pijpenkrul:
pieepekrol (L289p Weert)
|
spiraalvormige haarkrul [pijpekrul, papillot, paviljot] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
20876 |
pijpensteel |
pijpenroertje:
uitsluitend verklw.
piêpe-reurke (L289p Weert)
|
voorstuk van pijp
III-2-3
|
24553 |
pijpenstrootje |
bunt:
beentj (L289p Weert),
smele:
om pijpen schoon te maken
smeeliej (L289p Weert)
|
buntgras
III-4-3
|
29952 |
pik |
bik:
bek (L289p Weert),
pik:
pek (L289p Weert)
|
Houwwerktuig met korte steel en één arm, die in een punt uitloopt. Zie afb. 14a. ø̄De pik dient den metselaar bijz. tot afbraak van oud metselwerkø̄ (Van Houcke, pag. 271). [N 30, 19a; monogr.]
II-9
|
33055 |
pikbinder |
zelfbinder:
zɛlǝf˱beŋǝr (L289p Weert)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
30050 |
piketten |
paaltjes:
pø̜lkǝs (L289p Weert),
piketten:
pikɛtǝ (L289p Weert)
|
De houten palen die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. Piketten hebben doorgaans een lengte van 70 tot 80 cm. Zie voor de woordtypen 'metskluppelen' en 'korteling' ook het lemma 'Korteling'. [N 30, 24b]
II-9
|
29954 |
pikhouweel |
bik:
bek (L289p Weert),
bikhak:
bekhak (L289p Weert),
houweel:
hǫwī.l (L289p Weert),
pikhouweel:
pekhǫwī.l (L289p Weert)
|
Houwwerktuig met lange steel en twee armen. Een van de armen heeft een beitelvormig uiteinde, de andere loopt uit in een punt. Zie ook afb. 14c. [N 30, 19c; monogr.]
II-9
|