20295 |
rammelen |
rakelen:
roakele (L289p Weert),
rammelen:
rammele (L289p Weert)
|
een onwelluidende, trillende klank voortbrengen, gezegd van loszittende voorwerpen die in beweging gebracht worden [rammelen, rotelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34631 |
rammelkar |
botterkar:
bǫtǝrkęr (L289p Weert),
rakelkar:
rūǝkǝlkęr (L289p Weert)
|
Kar die veel lawaai maakt. [N 17, 92]
I-13
|
21980 |
rampvlucht |
rampvlucht:
ra‧mpvlucht (L289p Weert)
|
een vlucht waar er weinig van terugkomen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
30997 |
rand |
rand:
rant (L289p Weert)
|
De bovenste rand van de mand, meestal gevlochten uit de uiteinden van de rechtopstaande wissen. [N 40, 66]
II-12
|
18413 |
rand van een hoed |
luif:
luif (L289p Weert),
luifel:
leufel (L289p Weert)
|
luifel, overstekende rand van een hoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
24626 |
rank |
leien (mv.):
leije (L289p Weert),
mv.
leî-je (L289p Weert),
reng (mv.):
± WLD
reng (L289p Weert),
takjes:
tekske (L289p Weert)
|
rank [SGV (1914)] || ranken || ranken (v.e. wingerd) [SGV (1914)] || Stengel met bladeren, bloemen, etc. die in zichzelf niet voldoende stevigheid bezit om overeind te staan, vooral van klimplanten (reng, rank, rene, tak). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33827 |
rank paard |
(een) luxe:
lyks (L289p Weert)
|
Gezegd van een slank, snel paard, dat vaak als rijdier wordt gehouden. [JG 1a; N 8, 20 en 62l]
I-9
|
33580 |
ranken van de wingerd |
leien:
leie (L289p Weert)
|
[SGV (1914)]
I-7
|
24229 |
ransuil |
katuil:
katuul (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
ransuil || uil: ransuil (36 oorpluimpjes, bijna alleen in mastbossen; broedt in oud kraaienest; roep [oe-oe-oe-oe] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20515 |
ranzig |
garst:
gerst (L289p Weert),
garstig:
garstig (L289p Weert),
gerstig speek (L289p Weert)
|
garstig spek [..] [SGV (1914)] || ranzig; Hoe noemt U: Sterk smakend, onaangenaam ruikend gezegd van spek (ranzig, garstig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|