e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ringmeel ringmeel: reŋ[meel] (Weert), reŋk[meel] (Weert) Meel dat rondom de ligger in de steenkuip gevallen is. In l 288b verstond men onder ringmeel het meel dat rondom de stenen zat. Wanneer de stenen pas gescherpt waren en de molen opengebroken was geweest, gooide men er ringmeel over alvorens met malen te beginnen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømeelŋ het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 37e; Vds 161; Jan 166; Coe 151; Grof 179; A 42, add.; A 42A, 48 add.] II-3
ringmus kransje: krenske (Weert, ... ), krênske (Weert), ringelmus: ringelmus (Weert), rîngelmös (Weert), ringmus: ringmös (Weert, ... ), tjefke: tjefke (Weert, ... ), onomatopee cf. etym.aant.  tjèfke (Weert), veldmus: vèltmös (Weert) Hoe heet de ringmusch? [DC 06 (1938)] || ringmus || ringmus (14 bijna gelijk aan de huismus, maar chocoladepetje en -plekje op de wang; broedt meer in hol hout; vaak op trek in flinke troepen [N 09 (1961)] III-4-1
ringsleutel ringsleutel: reŋslȳtǝl (Weert) Niet verstelbare, stalen sleutel waarvan de gesloten bek in zijn geheel om de aan te draaien moer heen past. De binnenkant van de ringvormige bek van deze sleutel is zes- of twaalfkantig uitgevoerd. Zie ook afb. 198. [N 33, 300g; monogr.] II-11
ringvinger ringvinger: rinkvinger (Weert) Ringvinger: de vierde vinger waaraan men gewoonlijk een ring draagt (ringvinger, goudvinger,vingerling, iedekje, pillepoort). [N 84 (1981)] III-1-1
ringworm ringelworm: rimgelworrem (Weert) Huidziekte in de vorm van een wiel (omloop, Sinte-Katrien, springend vuur, ringelworm). [N 84 (1981)] III-1-2
rinkelen met de altaarbel bellen: belle (Weert, ... ), trumpen: trumpe (Weert) Met deze bel rinkelen, bellen, schellen. [N 96B (1989)] III-3-3
rins rins: ri‧ns (Weert), Rinse boeëter: ranse boter  rins (Weert), zuur: zoor (Weert), zuursig: zoorsig (Weert) lichtelijk zuur smakend (rins, zurig) [N 91 (1982)] || zuur, rans III-2-3
rit rit: rit (Weert), toer (<fr.): toer (Weert) de afstand afgelegd te paard, per fiets, per auto of op de schaats (tocht, rit) [N 90 (1982)] III-3-1
ritsbeitel van de hoefsmid zetbeitel: zet˱bęjtǝl (Weert) De beitel waarmee men een gleuf maakt in de onderkant van het hoefijzer. Zie ook afb. 225. Meestal wordt als ritsbeitel een stokbeitel gebruikt, een beitel die los aan een steel bevestigd kan worden. In de rits worden op de plaats waar de hoefnagels komen te zitten met een hoefijzerstamper gaten in het metaal gedreven voor de nagelkoppen. Die gaten worden dan vervolgens met behulp van een hoefijzerdoorslag doorgeslagen. [N 33, 362] II-11
ritselen ritselen: ritsele (Weert, ... ) een zacht, onregelmatig, schuifelend, ruisend of krakend geluid geven [ritselen, rispelen, snirsen, krimmelen] [N 91 (1982)] || ritselen [SGV (1914)] III-4-4