26615 |
ringmeel |
ringmeel:
reŋ[meel] (L289p Weert),
reŋk[meel] (L289p Weert)
|
Meel dat rondom de ligger in de steenkuip gevallen is. In l 288b verstond men onder ringmeel het meel dat rondom de stenen zat. Wanneer de stenen pas gescherpt waren en de molen opengebroken was geweest, gooide men er ringmeel over alvorens met malen te beginnen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømeelŋ het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 37e; Vds 161; Jan 166; Coe 151; Grof 179; A 42, add.; A 42A, 48 add.]
II-3
|
24234 |
ringmus |
kransje:
krenske (L289p Weert, ...
L289p Weert),
krênske (L289p Weert),
ringelmus:
ringelmus (L289p Weert),
rîngelmös (L289p Weert),
ringmus:
ringmös (L289p Weert, ...
L289p Weert),
tjefke:
tjefke (L289p Weert, ...
L289p Weert),
onomatopee cf. etym.aant.
tjèfke (L289p Weert),
veldmus:
vèltmös (L289p Weert)
|
Hoe heet de ringmusch? [DC 06 (1938)] || ringmus || ringmus (14 bijna gelijk aan de huismus, maar chocoladepetje en -plekje op de wang; broedt meer in hol hout; vaak op trek in flinke troepen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
31534 |
ringsleutel |
ringsleutel:
reŋslȳtǝl (L289p Weert)
|
Niet verstelbare, stalen sleutel waarvan de gesloten bek in zijn geheel om de aan te draaien moer heen past. De binnenkant van de ringvormige bek van deze sleutel is zes- of twaalfkantig uitgevoerd. Zie ook afb. 198. [N 33, 300g; monogr.]
II-11
|
17669 |
ringvinger |
ringvinger:
rinkvinger (L289p Weert)
|
Ringvinger: de vierde vinger waaraan men gewoonlijk een ring draagt (ringvinger, goudvinger,vingerling, iedekje, pillepoort). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18103 |
ringworm |
ringelworm:
rimgelworrem (L289p Weert)
|
Huidziekte in de vorm van een wiel (omloop, Sinte-Katrien, springend vuur, ringelworm). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23645 |
rinkelen met de altaarbel |
bellen:
belle (L289p Weert, ...
L289p Weert),
trumpen:
trumpe (L289p Weert)
|
Met deze bel rinkelen, bellen, schellen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20792 |
rins |
rins:
ri‧ns (L289p Weert),
Rinse boeëter: ranse boter
rins (L289p Weert),
zuur:
zoor (L289p Weert),
zuursig:
zoorsig (L289p Weert)
|
lichtelijk zuur smakend (rins, zurig) [N 91 (1982)] || zuur, rans
III-2-3
|
21200 |
rit |
rit:
rit (L289p Weert),
toer (<fr.):
toer (L289p Weert)
|
de afstand afgelegd te paard, per fiets, per auto of op de schaats (tocht, rit) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
31604 |
ritsbeitel van de hoefsmid |
zetbeitel:
zet˱bęjtǝl (L289p Weert)
|
De beitel waarmee men een gleuf maakt in de onderkant van het hoefijzer. Zie ook afb. 225. Meestal wordt als ritsbeitel een stokbeitel gebruikt, een beitel die los aan een steel bevestigd kan worden. In de rits worden op de plaats waar de hoefnagels komen te zitten met een hoefijzerstamper gaten in het metaal gedreven voor de nagelkoppen. Die gaten worden dan vervolgens met behulp van een hoefijzerdoorslag doorgeslagen. [N 33, 362]
II-11
|
25039 |
ritselen |
ritselen:
ritsele (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
een zacht, onregelmatig, schuifelend, ruisend of krakend geluid geven [ritselen, rispelen, snirsen, krimmelen] [N 91 (1982)] || ritselen [SGV (1914)]
III-4-4
|