34494 |
scharrelen |
scharren:
sxɛrǝ (L289p Weert)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
19045 |
schaterlachen |
zich bescheuren:
beschuure (zich) (L289p Weert),
zich beschuuëre (L289p Weert)
|
bescheuren, iets bescheuren in de betekenis van erbij scheuren van het lachen; betekenis/uitspraak [N 38 (1971)] || uitbundig lachen
III-1-4
|
21432 |
schatten |
koersen:
WNT: koersen (I), A) 2. Schatten, ramen, begrooten.
körse (L289p Weert),
kuren:
[<kuur, rk]
kuure (L289p Weert)
|
het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17800 |
schede |
schede:
schei (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] || scheede [SGV (1914)]
III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
gat:
gāt (L289p Weert)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
scheif (L289p Weert),
scheel:
schael (L289p Weert),
schuins:
schuuns (L289p Weert)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17729 |
scheel zien |
scheel kijken:
schael kieke (L289p Weert),
schelen:
schaele (L289p Weert)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
scheen (L289p Weert),
schie-en (L289p Weert),
schieën (L289p Weert),
schién (L289p Weert)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
scheepje:
schieepke (L289p Weert),
schipke (L289p Weert),
schuitje:
schuutje (L289p Weert)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18402 |
scheermes |
scheermes:
schaermes (L289p Weert)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|