e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
scharrelen scharren: sxɛrǝ (Weert) De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.] I-12
schaterlachen zich bescheuren: beschuure (zich) (Weert), zich beschuuëre (Weert) bescheuren, iets bescheuren in de betekenis van erbij scheuren van het lachen; betekenis/uitspraak [N 38 (1971)] || uitbundig lachen III-1-4
schatten koersen: WNT: koersen (I), A) 2. Schatten, ramen, begrooten.  körse (Weert), kuren: [<kuur, rk]  kuure (Weert) het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)] III-3-1
schede schede: schei (Weert, ... ) schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] || scheede [SGV (1914)] III-2-1
schede van de koe gat: gāt (Weert) Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.] I-11
scheef, niet recht scheef: scheif (Weert), scheel: schael (Weert), schuins: schuuns (Weert) van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)] III-4-4
scheel zien scheel kijken: schael kieke (Weert), schelen: schaele (Weert) Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)] III-1-1
scheen scheen: scheen (Weert), schie-en (Weert), schieën (Weert), schién (Weert) scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1
scheepje voor de wierook scheepje: schieepke (Weert), schipke (Weert), schuitje: schuutje (Weert) Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)] III-3-3
scheermes scheermes: schaermes (Weert) een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)] III-1-3