e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schei schei: sxęi̯ (Weert), scheien: sxęi̯ǝ (Weert) Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr] I-13
scheibussen bussen: bø̜sǝ (Weert) De vierkante ijzeren kokers die in de scheigaten zitten en waarin de hekscheien zijn bevestigd. Volgens de invuller uit l 374 dienden de scheibussen om het hout te beschermen. In Q 112 waren geen scheibussen aanwezig; volgens de invuller werden deze alleen in stalen roeden toegepast. [N O, 2p] II-3
scheiden scheiden: sxęjǝ (Weert), uitkeuren: utkȳrǝ (Weert) Tijdens het malen overgaan op ander graan. [N O, 36g] II-3
scheidingswand tussen verschillende hokjes in een duivenmand tussenwandje: tōssewendje (Weert) Hoe heet verder in Uw dialect: scheidingswand tussen verschillende hokjes? [N 93 (1983)] III-3-2
scheienkruiwagen scheienkruikar: sxɛi̯ǝkrukɛr (Weert) De scheienkruiwagen is volgens Theuwissen (1969), pag. 71 een typisch Limburgs kruiwagentype. "Het bodemvlak bestaat uit een aantal dwarslatten, meestal zes, zonder bedekking met planken. Het hoofdbord heeft vijf of zes scheien tussen de bovenrand en de achterste dwarslat van de bodem; ook het hoofdbord heeft geen planken bedekking." Men treft dit type aan in het noorden van Belgisch Limburg en het Maasland. [N G, 51 + 52f; N 18, 97a-b; L 16, 19b; A 42, 15; monogr.] I-13
scheigaten scheigaten: sxęjgātǝ (Weert) De gaten in de roeden waarin de dwarse latjes, de hekscheien, zijn bevestigd. [N O, 2o] II-3
scheiplank schei(d)plank: sxęjpla.ŋk (Weert) Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187] II-3
scheistok schei(d)stek: sxe̜̜jstɛk (Weert), schei(d)stok: sxe̜̜jstǫk (Weert) De lange stok waaraan de scheiplank vastzit en die doorloopt tot op de steenzolder. Zie ook afb. 83 en 84 en de toelichting bij het lemma scheiplank. [N O, 24e; A 42A, 42] II-3
schelden, schimpen schampen: scha‧mpe (Weert), schelden: schêldje (Weert), schobben: schobbe (Weert), sjamfoeteren: schamfoetere (Weert), fr. Jean foutre  sjamfoetere (Weert) op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || schelden III-1-4
schelm loeder: loeder (Weert), looszakje: loeeszekske (Weert), rebbel: rebbel (Weert), rekel: raekel (Weert), rotzakje: rotzekske (Weert), vlegeltje: vlieegelke (Weert) een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)] III-1-4