34587 |
schei |
schei:
sxęi̯ (L289p Weert),
scheien:
sxęi̯ǝ (L289p Weert)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
26161 |
scheibussen |
bussen:
bø̜sǝ (L289p Weert)
|
De vierkante ijzeren kokers die in de scheigaten zitten en waarin de hekscheien zijn bevestigd. Volgens de invuller uit l 374 dienden de scheibussen om het hout te beschermen. In Q 112 waren geen scheibussen aanwezig; volgens de invuller werden deze alleen in stalen roeden toegepast. [N O, 2p]
II-3
|
26591 |
scheiden |
scheiden:
sxęjǝ (L289p Weert),
uitkeuren:
utkȳrǝ (L289p Weert)
|
Tijdens het malen overgaan op ander graan. [N O, 36g]
II-3
|
22148 |
scheidingswand tussen verschillende hokjes in een duivenmand |
tussenwandje:
tōssewendje (L289p Weert)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: scheidingswand tussen verschillende hokjes? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
34635 |
scheienkruiwagen |
scheienkruikar:
sxɛi̯ǝkrukɛr (L289p Weert)
|
De scheienkruiwagen is volgens Theuwissen (1969), pag. 71 een typisch Limburgs kruiwagentype. "Het bodemvlak bestaat uit een aantal dwarslatten, meestal zes, zonder bedekking met planken. Het hoofdbord heeft vijf of zes scheien tussen de bovenrand en de achterste dwarslat van de bodem; ook het hoofdbord heeft geen planken bedekking." Men treft dit type aan in het noorden van Belgisch Limburg en het Maasland. [N G, 51 + 52f; N 18, 97a-b; L 16, 19b; A 42, 15; monogr.]
I-13
|
26160 |
scheigaten |
scheigaten:
sxęjgātǝ (L289p Weert)
|
De gaten in de roeden waarin de dwarse latjes, de hekscheien, zijn bevestigd. [N O, 2o]
II-3
|
26514 |
scheiplank |
schei(d)plank:
sxęjpla.ŋk (L289p Weert)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|
26518 |
scheistok |
schei(d)stek:
sxe̜̜jstɛk (L289p Weert),
schei(d)stok:
sxe̜̜jstǫk (L289p Weert)
|
De lange stok waaraan de scheiplank vastzit en die doorloopt tot op de steenzolder. Zie ook afb. 83 en 84 en de toelichting bij het lemma scheiplank. [N O, 24e; A 42A, 42]
II-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schampen:
scha‧mpe (L289p Weert),
schelden:
schêldje (L289p Weert),
schobben:
schobbe (L289p Weert),
sjamfoeteren:
schamfoetere (L289p Weert),
fr. Jean foutre
sjamfoetere (L289p Weert)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || schelden
III-1-4
|
18952 |
schelm |
loeder:
loeder (L289p Weert),
looszakje:
loeeszekske (L289p Weert),
rebbel:
rebbel (L289p Weert),
rekel:
raekel (L289p Weert),
rotzakje:
rotzekske (L289p Weert),
vlegeltje:
vlieegelke (L289p Weert)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|