30021 |
schelpkalk |
schelpkalk:
sxɛlǝpkalǝk (L289p Weert)
|
Kalksoort die wordt verkregen door schelpen in kalkovens te branden. Schelpkalk wordt meestal in gebluste vorm op de bouwplaats aangeleverd. [N 30, 28a]
II-9
|
24897 |
schemeren |
schemeren:
(bie ei schemerlempke).
schemeren (L289p Weert),
In het halfdonker zitten.
schiemere (L289p Weert)
|
schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17728 |
schemeren van de ogen |
dol worden:
wurtj dôl (L289p Weert),
schemeren:
t scheemertj mich vuur mien auge (L289p Weert),
t scheemertj vur m`n ouge (L289p Weert),
t schemerdje mich vör mien auge (L289p Weert),
t schiemertj (L289p Weert)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25023 |
schemering, valavond |
avonddonker:
aovuntjdônkel (L289p Weert),
grauw:
grouw (L289p Weert),
schemering:
schemering (L289p Weert, ...
L289p Weert),
uilenvlucht:
WB.
uûlevluuëg (L289p Weert),
valavond:
(meervoud: valaovundje).
val⁄aovuntj (L289p Weert)
|
avondschemering, valavond || schemer, halfduister || schemering [SGV (1914)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32492 |
schenen |
schenen:
sxēnǝ (L289p Weert)
|
Gekliefde en geschaafde wissen. Zij worden vooral gebruikt voor fijn vlechtwerk. Ook de wanden van duivenmanden worden met schenen volgevlochten. [N 40, 85; monogr.]
II-12
|
20510 |
schenkel |
mergpijp:
mergpiēp (L289p Weert),
schenk:
schi‧nk (L289p Weert)
|
schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
30119 |
schenkel, formeel |
formeel:
vǝrmiǝl (L289p Weert),
mal:
mal (L289p Weert),
schenkel:
sxeŋkǝl (L289p Weert)
|
Doorgaans uit hout vervaardigde, tijdelijke ondersteuning voor een boog. De 'schenkel' bestaat uit twee van rondgezaagd hout vervaardigde schenkelstukken, die met spijkers op elkaar worden bevestigd. Zie ook afb. 32. Twee schenkels onderling verbonden met dunne latten van ongeveer 1 cm dikte noemt men een 'formeel'. Om gewelfkappen tussen ribben te vervaardigen, gebruikt men kleine, beweegbare formelen. Zie ook het lemma 'Troggewelf'. In L 210 werd een formeel toegepast bij bogen dikker dan 22 cm of bogen van 22 cm in kop-strekverband. [N 32, 18; N 54, 145a; monogr.]
II-9
|
19564 |
schenkkan |
bierkaraf:
beerkraft (L289p Weert),
jeneverkaraf:
zjenaiverkraft (L289p Weert),
karaf:
karaft (L289p Weert),
kraf (L289p Weert),
kəraf (L289p Weert),
likeurkaraf:
likeurkraf (L289p Weert),
waterkaraf:
waterkraf (L289p Weert),
waterkraft (L289p Weert)
|
karaf in het algemeen [N 20 (zj)] || karaf; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden (bierkrachtje, jeneverkrachje); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || waterkan, glazen wijn- of likeurkan
III-2-1
|
26652 |
schep |
meelschup:
mę̄lsxø̜p (L289p Weert),
schepper:
sxø̜pǝr (L289p Weert)
|
De schep waarmee het scheploon genomen werd. De schepper die men in l 415 gebruikte, was een maat die geijkt moest worden. In Q 99* was geen schep aanwezig; de molenaar nam 5 kg per 100. [N O, 38j; Jan 268 add.; Coe 253 add.; Grof 292; monogr.]
II-3
|
28607 |
schepkorf |
schepkorf:
sxø̜pkø̜rǝf (L289p Weert)
|
Klein, breed korfje zonder vlieggat waarmee men de zwerm vangt. In de kop is meestal een stalen ring of een touwtje bevestigd waar de duim door gestoken kan worden en waarmee het korfje eventueel aan een tak gehangen kan worden. [N 63, 84b; N 63, 3g; N 63, 2b; monogr.]
II-6
|