18303 |
schoenen (mv.) |
schoenen (mv.):
schoon (L289p Weert, ...
L289p Weert),
šōn (L289p Weert),
hoeëg schoon lieëg schoon
schoon (L289p Weert),
hoeëg schoon, lieeg schoon
schoon (L289p Weert)
|
Hoe noemt men de schoenen? Maakt men verschil tusschen hooge en lage schoenen? [DC 09 (1940)] || schoenen, paar ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18465 |
schoenen poetsen |
poetsen:
uitwrijven
poetse (L289p Weert, ...
L289p Weert),
wiksen:
inwrijven
wiekse (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
Schoenen poetsen (kuisen, poetsen, blinken, wieksen) [N 79 (1979)]
III-1-3, III-2-1
|
18347 |
schoenlepel |
schoentrekker:
schoontrekker (L289p Weert),
schoontrèkker (L289p Weert)
|
schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
30812 |
schoenmaker |
schoenmaker:
sxōnmākǝr (L289p Weert),
sxōnmę̄kǝr (L289p Weert)
|
In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
30813 |
schoenmaker -bijnamen |
pekfister:
pę̄kvīstǝr (L289p Weert)
|
Bijnamen voor de schoenmaker. [N 60, 216b; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
18394 |
schoensmeer |
wiks:
wieks (L289p Weert, ...
L289p Weert),
wiks (L289p Weert, ...
L289p Weert),
Vgl. Du. Wichse. Ook wiks.
wieks (L289p Weert)
|
schoensmeer || Smeersel om het leer van schoenen op kleur en soepel te houden (blink, wieks, creme, schoenpoets) [N 79 (1979)]
III-1-3, III-2-1
|
18185 |
schoenveter |
nestel:
nistel (L289p Weert),
rijgnastel:
rienastel (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
veter:
feeter (L289p Weert)
|
schoenveter || schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)] || veter
III-1-3
|
22501 |
schoepen |
schuimen:
schuume (L289p Weert),
struinen:
struune (L289p Weert)
|
Met een groep jongens door het veld, de bossen trekken met kwaad in de zin [schupen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19919 |
schoffel |
haverschoffel:
hāvǝrsxufǝl (L289p Weert),
krotenschoffel:
krotesxufǝl (L289p Weert),
schoffel:
sxufǝl (L289p Weert)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
sxufǝlǝ(n) (L289p Weert)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|