27691 |
schoorsteen |
rookkanaal:
rǫwkkānāl (L289p Weert),
schoorsteen:
sxūǝrstęj.n (L289p Weert),
schouw:
sxǫw (L289p Weert)
|
Hoge, gemetselde koker met één of meer kanalen, die dient om de rookgassen van een vuurhaard door middel van luchttrek buiten het gebouw af te voeren. Buitendaks wordt de schoorsteen tot boven de nok opgemetseld om geen last te hebben van valwinden die de rook in de kanalen kunnen terugdrijven. De schoorsteen wordt doorgaans afgedekt met een kap. Zie ook het lemma 'Schoorsteenkap'. In dit en de volgende lemmata wordt met de term 'schoorsteen' vooral de kamerschoorsteen bedoeld, een van baksteen opgetrokken rookleiding met mantel voor het inbrengen van de afvoerpijp van een losse kachel of haard. De kamerschoorsteen bestaat uit de stoel, het benedengedeelte waarvoor de kachel of haard wordt geplaatst, met daarboven de boezem waarin de verschillende rookkanalen zijn aangebracht. Het onderste gedeelte van de boezem wordt gewoonlijk met een houten of marmeren schoorsteenmantel bekleed, terwijl de bovenboezem wordt beraapt en √≤f afgepleisterd √≤f behangen. Om ruimte te sparen wordt een kamerschoorsteen soms in een hoek van het vertrek gemetseld. In Q 1 werd een dergelijke constructie een 'hoekschouw' ('hok'̄xō') genoemd. In Q 121 werd de schoorsteen tegelijk met het optrekken van de kelderwanden opgetrokken. Men noemde dit: 'een kamin voorbouwen' ('enǝ kamīn vȳrbǫwǝ'). Om verzekerd te zijn van een goede trek werd de binnenzijde van de schoorsteen ruw met specie bepleisterd. Deze werkzaamheden werden 'uitsmeren' ('ūsšmīrǝ') genoemd. [S 32; Gi 2, I; N 32, 25a; A 28, 22d; L 12, 9; monogr.; Vld.]
II-9
|
30113 |
schoorsteengek |
gek:
gɛk (L289p Weert)
|
Beweegbare, met de wind meedraaiende schoorsteenkap die door zijn hoekvorm tevens als windwijzer dienst kan doen. [N 32, 27e; N 32, 27d; monogr.]
II-9
|
30112 |
schoorsteenkap |
t-stuk:
tē-stø̜k (L289p Weert),
windvanger:
wentj˲vɛŋǝr (L289p Weert)
|
Trekregelaar in de vorm van een T- of H-vormige pijp, die op de schoorsteenpot wordt geplaatst. [N 32, 27d]
II-9
|
30110 |
schoorsteenkraag |
krans:
krans (L289p Weert),
lijst:
lī.st (L289p Weert),
oversteek:
ōvǝrstęk (L289p Weert),
schoorsteenkraag:
sxōrstęjnkrāx (L289p Weert)
|
De uitspringende laag metselstenen aan de bovenzijde van de buitendakse schoorsteen. In een aantal plaatsen werd de rand met behulp van een betonnen plaat vervaardigd. In Q 194 was deze plaat ongeveer 8 cm dik. Ook werden betonnen platen gebruikt om het rookkanaal aan de bovenzijde tegen inregenen en insneeuwen te beschermen. In de vier zijkanten van de schoorsteen werden dan openingen gelaten waarlangs de rookgassen konden ontsnappen. [N 32, 27b]
II-9
|
19934 |
schoorsteenmantel |
schoorsteenmantel:
sxūǝrstę.jnma.ntǝl (L289p Weert),
schouw:
sxǫw (L289p Weert)
|
Bekleding waarmee het metselwerk van een schoorsteenstoel aan het oog wordt onttrokken. Schoorsteenmantels kunnen van hout, marmer of tegels, maar ook van schoonmetselwerk vervaardigd zijn. [N 32, 26b; A 28, 22a-b; monogr.]
II-9
|
30111 |
schoorsteenpot |
asbestbuis:
asbestbuis (L289p Weert),
gresbuis:
gresbuis (L289p Weert),
pijp:
pi.p (L289p Weert),
schoorsteenpotje:
sxōrstęjnpø̜tjǝ (L289p Weert)
|
De buis die als afsluiting op het schoorsteenkanaal wordt geplaatst. Schoorsteenpotten zijn doorgaans uit klei gebakken en vervolgens uitwendig verglaasd. Soms wordt ook gebruik gemaakt van gresbuizen. [N 32, 27c; monogr.]
II-9
|
30105 |
schoorsteenstoel |
schoorsteenstoel:
sxōrstęjnstōl (L289p Weert)
|
Het ongeveer één meter hoge, onderste gedeelte van een schoorsteen waarvoor de haard of kachel geplaatst wordt. Men onderscheidt al naar gelang de bouwwijze onder meer de Engelse stoel en de Franse stoel. Bij de Franse stoel is de voorzijde van de stoel met behulp van een éénsteensmuurtje dichtgemetseld. De nisbuis is in horizontale richting in de voorwand van de stoel, ook wel spiegel genoemd, aangebracht. In een Franse stoel is het noodzakelijk een roetzak te maken. Onder een roetzak verstaat men een ruimte aan de voet van de schoorsteen die met behulp van een luikje bereikbaar is om het neervallende roet uit de schoorsteen te kunnen verwijderen. De Engelse stoel is aan de voorzijde geheel open en wordt van boven bij het rookkanaal dichtgemaakt met een gewapend betonplaatje, waarin de nisbuis in verticale richting geplaatst wordt. De pijp van kachel of haard wordt van onderen in de nisbuis gestoken. Om het neervallende roet uit de schoorsteen op te vangen is aan deze pijp naar onderen een verlengstuk gemaakt dat met behulp van een deksel kan worden afgesloten. [N 32, 26a; monogr.]
II-9
|
17648 |
schoot |
schoot:
schoeet (L289p Weert),
schoit (L289p Weert),
schootje:
schuutje (L289p Weert),
sxø̄tjǝ (L289p Weert)
|
Het onder de gordel of het middel ruim of in plooien afhangend deel van een kledingstuk. De schoot kan ook het onderste gedeelte van het voorpand zijn, dat door de schootnaad van het bovenste gedeelte gescheiden is; bij jacquet, geklede jas en rok (Meima I, pag. 45). [N 62, 35; N 59, 152] || schoot [SGV (1914)] || Schoot: de ruimte in de bocht tussen onderlijf en dijen bij een zittend persoon (schoot, slip, slup). [N 84 (1981)]
II-7, III-1-1
|
34660 |
schootskleed |
scholk:
sxø̜lǝk (L289p Weert)
|
Leren vel dat over de schoot van de koetsier en de passagiers van een rijtuig gelegd werd als bescherming tegen de koude. [N 101, 20, monogr]
I-13
|
18331 |
schootsvel |
schootsvel:
schoatsvel (L289p Weert),
schoetsveil (L289p Weert)
|
schootsvel, voorschoot van leer of grove stof, gedragen door ambachtslieden [voorvel, sloop] [N 24 (1964)]
III-1-3
|