33088 |
bijgooier |
bijgoezer:
bęi̯guzǝr (L289p Weert)
|
De bijgooier is de tussenpersoon tussen de afsteker van de wagen en de tasser in de schuur. Zie de toelichtingen bij de lemma''s ''graan stapelen in de schuur'' (5.1.11) en ''afsteker'' (5.1.12). [N 15, 50; monogr.]
I-4
|
19854 |
bijkeuken |
bijkeuken:
thans
beͅi̯ky(3)̄kə (L289p Weert)
|
bijkeuken
III-2-1
|
19689 |
bijkeuken, achterkeuken |
bijkeuken:
bēi̯kyəkə (L289p Weert),
stort:
vroeger
størt (L289p Weert)
|
bijkeuken
III-2-1
|
25440 |
bijl waarmee men het slachtvee klooft |
bijl:
bil (L289p Weert),
hiep:
hi.p (L289p Weert)
|
Zie ook het lemma ''slachtbijl''. [N 28, 90; monogr.]
II-1
|
25460 |
bijl waarmee men het vlees in kleine stukjes hakt |
hakmes:
hakmɛs (L289p Weert),
kapmes:
kapmɛs (L289p Weert),
vleesheep:
vlēshēǝp (L289p Weert)
|
Bedoeld zijn de kleine stukjes die in de worst worden verwerkt etc. De mes-opgaven binnen dit lemma duiden op een soort hakmes. [N 28, 115; N 28, 49]
II-1
|
21804 |
bijleggen |
bijgeven:
bi-j gaeve (L289p Weert),
goedmaken:
good make (L289p Weert),
lappen:
lappe (L289p Weert),
tegoedmaken:
tegooi make (L289p Weert)
|
een ruzie, een onenigheid bijleggen of oplossen [schavelen] [N 85 (1981)] || Extra geld in de pot doen [lappen, bijleggen]. [N 88 (1982)]
III-3-1, III-3-2
|
20237 |
bijnaam |
bijnaam:
beejnaam (L289p Weert)
|
bijnaam
III-2-2
|
21102 |
bijten |
bijten:
1a-m
bie-te (L289p Weert)
|
bijten [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
21156 |
bijweg |
zijweg:
zijwieeg (L289p Weert)
|
een weg die niet de hoofdverbinding vormt (bijweg, remel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
29948 |
bikbijltje |
kapbijltje:
kap˱bīlkǝ (L289p Weert),
steenveger:
stęjnvē̜gǝr (L289p Weert)
|
Tweesnijdend bijltje met kort handvat om oude stenen schoon te kappen. Zie ook afb. 9. Het verwijderen van oude specieresten van metselstenen werd in Q 116 'afbikken' ('āf˱bekǝ') genoemd. [N 30, 15c]
II-9
|