25387 |
slagader inkorten |
aders korten:
ǭrǝ kø̜rtǝ (L289p Weert),
steek afruimen:
stēk āfrymǝ (L289p Weert)
|
Als de keel van het rund is doorgesneden, kan een deel van het uitstromende bloed stollen. Door een stukje van de slagader af te snijden verwijdert men de prop stolsel die verder uitstromen van het bloed belemmert. [N 28, 37; Veldeke 10. 581: monogr.]
II-1
|
34594 |
slaghout |
slaghout:
slāxhǫu̯t (L289p Weert
[(ouderwets)]
)
|
Het losse houten, soms draaibare balkje onder de slagkar dat dient om de bak vast te zetten en te voorkomen dat hij onverwacht kipt. Dit balkje moet weggenomen of -gedraaid worden eer men de bak kan doen kippen. Er zijn verschillende soorten vergrendelingen: 1. een balkje dat onder de berries door wordt geschoven in twee krammen die onderaan in de draagbomen van de kar zijn bevestigd; 2. een balkje dat in het midden doorboord is en onderaan in het midden van een van de voorste scheien van de karbak vastgemaakt is. Het kan onder de bak gedraaid worden en vastgezet in de twee haken onderaan de draagbomen van de bak; 3. het balkje kan ook boven de berries en de draagbomen op de schoot van de kar aangebracht worden. [N 17, 20; N G, 56f]
I-13
|
22825 |
slaghout bij het beugelen |
slager:
slieëger (L289p Weert)
|
Slaghout bij beugelen.
III-3-2
|
32314 |
slagijzer |
klopijzer:
klǫp˱ī.zǝr (L289p Weert),
klǫp˱īzdǝr (L289p Weert),
klǫp˱īǝzǝr (L289p Weert)
|
Het stuk ijzer waarmee de mandenmaker het vlechtwerk dichter opelkaar slaat. Zie ook afb. 277. In Stokkem (L 423) werd dit werk met de zijkant van de hand gedaan; in Diepenbeek (Q 71) beschermde men de hand daartoe met een stuk leer. [N 40, 56; monogr.]
II-12
|
26186 |
slaglijnen |
slaglijnen:
slāxli.nǝ (L289p Weert)
|
De drie of vier touwen waarmee de zeilen in gedeeltelijk opgerolde toestand worden vastgelegd. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛkoordjeɛ, ɛhalflijnɛ en ɛstroomlijnɛ.' [N O, 5f; N O, 5e; N O, 5j; N O, 5b; A 42A, 70; A 42A, 71]
II-3
|
34593 |
slagschei |
draagschei:
drāxsxęi̯ (L289p Weert),
slagschei:
slāxsxęi̯ (L289p Weert)
|
De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d]
I-13
|
24375 |
slak |
kelderslak:
kêlderslek (L289p Weert),
slak:
slek (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert)
|
kelderslak || slak [DC 17 (1949)], [SGV (1914)] || slak, alg. [SGV (1914)]
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
slakkenhuis:
slekkenhoe-es (L289p Weert),
slakkenhuisje:
slekkehuuske (L289p Weert),
slekkenhuuske (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
slakkenhuis [DC 17 (1949)] || slakkenhuisje [SGV (1914)]
III-4-2
|
24378 |
slang |
slang:
slang (L289p Weert),
WLD
slang (L289p Weert)
|
Hoe noemt u het dier met een langgerekt, rolrond, door schubben bedekt lichaam zonder ledematen; het beweegt zich voort door zijn lichaam te krommen (slang, serpent) [N 83 (1981)] || slang
III-4-2
|
25817 |
slangen |
afvoeren:
āfvø̄rǝ (L289p Weert)
|
Jong bier naar de legerruimte overbrengen. [N 35, 79; monogr.]
II-2
|