e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slechte drank bocht: Det lös ich neet mieër, det és bócht  bócht (Weert) slechte waar of drank III-2-3
slechte koningin slechte moer: slɛxtǝ mōr (Weert) Een onvolmaakte, onbevruchte en onregelmatig eierleggende koningin. Zij is darrenbroedig. [N 63, 63a; Ge 37, 45] II-6
slechte molenaar slechte mulder: slęxtǝ mø̜ldǝr (Weert) [N O, 40b] II-3
slechte speler pongelaar: pongeler (Weert), prutser: prutser (Weert) Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)] III-3-2
slechtgehumeurd (zijn) chagrijnig: sjagrienig (Weert), de bokkenpruik op hebben: de bókkepruûk ophebbe (Weert), knoterig: knoterig (Weert, ... ), kromme zin hebben: krom zin (Weert), neutelig: neutelig (Weert), nies: niees (Weert, ... ), niês (Weert), zanikkerig: zanekerig (Weert) knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || slechtgehumeurd || slechtgehumeurd zijn || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)] III-1-4
slechtvalk noorse valk: noorse vallek (Weert), noorse vallkek (Weert) slechtvalk || valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)] III-4-1
slee slee: sleij (Weert, ... ), slieë (Weert) Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] || Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || Slee, slede. III-3-2
slee, support support: søpǫrt (Weert) Het verschuifbare onderdeel van de draaibank waarop de beitelhouder is gemonteerd. De slee kan evenwijdig aan de hartlijn van de draaibank verplaatst worden. [N 33, 269] II-11
sleephout tuier: tøi̯ǝr (Weert) Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.] I-11
sleepstuk sleepstuk: slęjpstø̜k (Weert), teenstuk: tiǝnstø̜k (Weert) Elk van de beide eindblokken van de vang. Het woordtype teenstuk heeft zijn naam waarschijnlijk ontleend aan de stut die als een soort teen tegen dit gedeelte van de vang aandrukt. Zie ook afb. 52. [N O, 12d] II-3