20648 |
slechte drank |
bocht:
Det lös ich neet mieër, det és bócht
bócht (L289p Weert)
|
slechte waar of drank
III-2-3
|
28500 |
slechte koningin |
slechte moer:
slɛxtǝ mōr (L289p Weert)
|
Een onvolmaakte, onbevruchte en onregelmatig eierleggende koningin. Zij is darrenbroedig. [N 63, 63a; Ge 37, 45]
II-6
|
25950 |
slechte molenaar |
slechte mulder:
slęxtǝ mø̜ldǝr (L289p Weert)
|
[N O, 40b]
II-3
|
22337 |
slechte speler |
pongelaar:
pongeler (L289p Weert),
prutser:
prutser (L289p Weert)
|
Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
chagrijnig:
sjagrienig (L289p Weert),
de bokkenpruik op hebben:
de bókkepruûk ophebbe (L289p Weert),
knoterig:
knoterig (L289p Weert, ...
L289p Weert),
kromme zin hebben:
krom zin (L289p Weert),
neutelig:
neutelig (L289p Weert),
nies:
niees (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
niês (L289p Weert),
zanikkerig:
zanekerig (L289p Weert)
|
knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || slechtgehumeurd || slechtgehumeurd zijn || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24243 |
slechtvalk |
noorse valk:
noorse vallek (L289p Weert),
noorse vallkek (L289p Weert)
|
slechtvalk || valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22344 |
slee |
slee:
sleij (L289p Weert, ...
L289p Weert),
slieë (L289p Weert)
|
Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] || Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || Slee, slede.
III-3-2
|
31359 |
slee, support |
support:
søpǫrt (L289p Weert)
|
Het verschuifbare onderdeel van de draaibank waarop de beitelhouder is gemonteerd. De slee kan evenwijdig aan de hartlijn van de draaibank verplaatst worden. [N 33, 269]
II-11
|
34294 |
sleephout |
tuier:
tøi̯ǝr (L289p Weert)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
26256 |
sleepstuk |
sleepstuk:
slęjpstø̜k (L289p Weert),
teenstuk:
tiǝnstø̜k (L289p Weert)
|
Elk van de beide eindblokken van de vang. Het woordtype teenstuk heeft zijn naam waarschijnlijk ontleend aan de stut die als een soort teen tegen dit gedeelte van de vang aandrukt. Zie ook afb. 52. [N O, 12d]
II-3
|