26072 |
sleeptrede |
ondertrede:
ǫŋǝrtrēj (L289p Weert)
|
De onderste, verzwaarde trede van de molentrap, die over de grond sleept. Zie ook afb. 21. [N O, 48j]
II-3
|
22345 |
sleeën |
sleen:
sleije (L289p Weert)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34601 |
slekken |
lichtslekken:
lextslɛkǝ (L289p Weert),
slekjes:
slɛkskǝs (L289p Weert),
slekken:
slɛkǝ (L289p Weert)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
26055 |
sleks geven |
opspieën/-spijen:
ǫpspe.jǝ (L289p Weert)
|
De molen met behulp van burrieslekken verhogen. [N O, 46f]
II-3
|
17930 |
slenteren |
banzelen:
banzele (L289p Weert),
schuiven:
schuuve (L289p Weert),
slenteren:
slentere (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleipe (L289p Weert, ...
L289p Weert),
slęi̯pǝ (L289p Weert)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
30080 |
slepende muur |
slepen:
slęj.pǝ (L289p Weert)
|
Muur die naar binnen terugwijkt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood sleept' ('ǝt lwǫat šlęp'). [N 31, 11b; monogr.]
II-9
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
sluutel (L289p Weert)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
berenoren:
sommige oudere mensen noemen de primula auricula bereoren (...)
baereoeeren (L289p Weert),
kerksleuteltje:
kêrksluuëtelkes (L289p Weert),
koekenbloem:
-
kokebloom (L289p Weert, ...
L289p Weert),
koekenbloemetje:
kookebleumke (L289p Weert),
-
ko:kə bleumkə (L289p Weert),
pannenbloem:
primula veris
pannebloom (L289p Weert)
|
primula || sleutelbloem || sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)]
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
sleutelbos:
sleutelbos (L289p Weert)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|