19315 |
slordig |
slordig:
slordig (L289p Weert)
|
onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29021 |
slordige naaister |
rauwe naaister:
row nɛjstǝr (L289p Weert)
|
[N 62, 25]
II-7
|
19894 |
slot |
knip:
knep (L289p Weert),
slot:
slūət (L289p Weert),
slōt (L289p Weert)
|
slot || Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9, III-2-1
|
18630 |
sluier |
communievoile (<fr.):
communievoile (L289p Weert),
sluier:
sluier(ke) (L289p Weert, ...
L289p Weert),
voiletje (<fr.):
vuulke (L289p Weert)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17577 |
sluik haar |
recht haar:
rechte haor (L289p Weert),
sluik haar:
sluuk haor (L289p Weert)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17836 |
sluimeren |
doezelen:
doezele (L289p Weert),
knikken:
knikke (L289p Weert),
sluimeren:
sloe.mere (L289p Weert),
soezen:
soeze (L289p Weert),
ungeren (ww.):
unjere (L289p Weert)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17933 |
sluipen |
kruipen:
kroeepe (L289p Weert),
schuiven:
schuuve (L289p Weert)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21174 |
sluis |
sluis:
sloes (L289p Weert)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21175 |
sluisdeur |
deur:
duur (L289p Weert)
|
het ophijsbare deel van een sluis (schoft) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21176 |
sluismeester |
sluiswachter:
sloeswachter (L289p Weert)
|
de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen (sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier) [N 90 (1982)]
III-3-1
|