24248 |
spotvogel |
filip:
fielip (L289p Weert),
jongensnaam? cf BtS 209, ontl;eend aan "philippica", heftige strafrede of aan bargoens philippus, gouden daalder
fiejlip (L289p Weert),
geelborstje:
gèèlbòrsje (L289p Weert),
tekteguut:
tekteguût (L289p Weert)
|
spotvogel || spotvogel (13,5 licht gekleurd, oranje binnensnavel; vaak in boomgaarden en grote tuinen, niet in bossen; nestje lijkt op dat van een vink [003]; roep hard [tetteruuïe]; drukke zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
30098 |
spouw |
spouw:
spǫw (L289p Weert)
|
De luchtruimte tussen de beide delen van een spouwmuur. [N 31, 35d; monogr.]
II-9
|
30099 |
spouwanker |
haak:
hǭk (L289p Weert
[(meervoud: hø̜̄k)]
),
spouwanker:
[spouw]aŋkǝr (L289p Weert),
spouwhaak:
[spouw]hǭk (L289p Weert
[(id)]
)
|
Haak van messing of gegalvaniseerd ijzer die de binnen- en de buitenspouwmuur met elkaar verbindt. In L 210 werd om de zeven steenlagen een spouwanker bevestigd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(spouw)-' het lemma 'Spouw'. [N 31, 35e; monogr.]
II-9
|
30257 |
spouwlat |
spouwlat:
[spouw]lat (L289p Weert),
tochtlat:
tochtlat (L289p Weert)
|
Lat die tegen de muurzijde van de stijl wordt geslagen en in de spouw past. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(spouw)-' het lemma 'Spouw'. [N 55, 15; N 32, 11b; monogr.]
II-9
|
30097 |
spouwmuur |
spouwmuur:
spǫw[muur] (L289p Weert)
|
Muur die bestaat uit twee evenwijdige, door een smalle luchtruimte van elkaar gescheiden muurdelen. De spouw dient om het inwendige van een huis tegen temperatuursveranderingen en tegen vocht te beschermen. Ter ventilering van de spouw brengt men in de muur op regelmatige afstanden roosters aan. Een spouwmuur kan bestaan uit twee halfsteensmuren of een steensmuur en een halfsteensmuur. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 35a; monogr.]
II-9
|
26260 |
sprang |
hol:
hǫl (L289p Weert),
stelgat:
stęlgāt (L289p Weert),
steloog:
stęlǫwx (L289p Weert)
|
IJzeren oog waarmee de vang(plank) aan de vangbalk is bevestigd. [N O, 12b]
II-3
|
21770 |
spreekwoord |
gezegde:
gezagdje (L289p Weert)
|
Noem het (dialect)woord voor: een uitspraak zoals: "oost, west, thuis, best"? [spreekwoord] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
spreeft (L289p Weert),
spreeuft (L289p Weert, ...
L289p Weert),
spreiuw (L289p Weert),
sprie-e-ft (L289p Weert),
sprieft (L289p Weert),
sprieëft (L289p Weert),
sprīējft (L289p Weert),
sprîêft (L289p Weert)
|
Hoe heet de spreeuw? [DC 06 (1938)] || spreeuw [SGV (1914)] || spreeuw (21,5 overal talrijke bekende soort; wel eens verward met merel [018]; in voorjaar paars glanzend-zwart en gele bek; rest van het jaar witgespikkeld bruin; altijd druk en in troepen; broedt in allerlei gaten; overal voorkomend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
kallen:
kalle (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
kallen (L289p Weert),
neet haard kalle (L289p Weert),
praten:
praoten (L289p Weert)
|
Niet luid spreken! [ZND 30 (1939)] || praten [DC 02 (1932)] || spreken; ik versta jullie niet, jullie moeten een beetje harder - [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
24994 |
sprenkelen |
sprinkelen:
sprinkele (L289p Weert)
|
druppelsgewijze uitstrooien, uitgieten [spuiten, sprenkelen, sprengen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|