e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
steenkalk bluskalk: bløskalǝk (Weert), blø̜skalǝk (Weert), klotkalk: klǫtkalǝk (Weert) Kalksoort die wordt verkregen door kalksteen, een voornamelijk uit koolzure kalk bestaand gesteente, in een kalkoven te branden. Steenkalk wordt meestal in ongebluste vorm op de bouwplaats aangeleverd. Volgens de invuller uit Q 98 werd de steenkalk vervaardigd uit 'gebrande kunderse steen' ('gǝbrandǝ køndǝrsǝ štęjn'). 'Kunder' ('køndǝr') is de locale benaming voor het plaatsje Kunrade bij Heerlen. Ruwe, nog niet bewerkte kalk werd in Q 121 'kalksteen' ('kalǝkštē') genoemd. [N 30, 28b; monogr.] II-9
steenkool kolen: koolə (Weert), vetkoeele (Weert) Hoe noemt u de vette kolen? [N 104 (2000)] || kolen [DC 35 (1963)] III-2-1
steenkraan kraan: krān (Weert), lichtboom: lext˱bǫwm (Weert), steenkraan: steenkraan (Weert) Hefboominstallatie om molenstenen op te heffen en te verplaatsen. De steenkraan bestaat uit een verticale, draaibare stijl met bovenaan een horizontale balk. Door deze dwarsbalk is een grote schroef bevestigd die met een moer op- en neergedraaid kan worden. Aan de schroef hangen twee gebogen ijzers of beugels die aan het uiteinde een ringvormig oog hebben. Om een steen aan de kraan vast te maken steekt men pinnen door deze ogen in de kraangaten van de stenen. Zie ook afb. 86. Het woordtype halve maan (Q 160) is terug te voeren op het feit dat de twee steenbeugels samen de vorm hebben van een halve maan. [N O, 20a; Vds 200; Jan 179; Coe 162; Grof 195; A 42A, 30] II-3
steenkuip kuip: ky.p (Weert), meelkuip: [meel]ky.p (Weert), steenkuip: stęjnky.p (Weert) De houten of eventueel metalen kuip om de molenstenen heen die verhindert dat het meel verstuift. De kuip rust op een houten voet, het ringhout, en wordt aan de bovenzijde afgedekt met een uit één of meer delen bestaand deksel. Zie ook afb. 81 en 82. De meervoudige opgaven wijzen er waarschijnlijk op dat de kuip in die plaatsen uit verschillende segmenten bestaat. Zie ook het lemma ɛkuipstukkenɛ.' [N O, 19a; A 42A, 36; N D, 13; Sche 50; Vds 144; Jan 151; Coe 132; Grof 153; monogr.; N D, 33 add.] II-3
steenlijsten steenlijsten: stęjnlīstǝ (Weert) De twee horizontale balken ter hoogte van de steenzolder in het midden van de zijweg van de molenkast. Ze lopen evenwijdig met de daklijsten boven en de waterlijsten onder. De steenlijsten rusten in het midden op de uiteinden van de steenbalk. Zie ook afb. 14. [N O, 43d] II-3
steenplaat stopsel: stǫpsǝl (Weert), waterplaat: wātǝrplāt (Weert) De loden of zinken plaat of de zachte, kwastvrije vurehouten plankjes waar de halssteen op rust. Zie ook afb. 17. [N O, 28e] II-3
steenplank draagplank: drāxplaŋk (Weert), steenplank: stęjnplaŋk (Weert) Houten plankje van 50 tot 60 cm lengte, waarin een uitsparing voor de hals is aangebracht. De steenplank wordt door de handlanger gebruikt om stenen naar de metselaar te brengen. De plank rust daarbij op één of beide schouders. Er bestaan ook uitvoeringen die aan de onderzijde voorzien zijn van een kussentje en waarbij aan één uiteinde een rechtopstaand plankje met handvat is bevestigd. Zie ook afb. 6. Volgens de invuller uit L 321 moest de draagplank minstens 15 cm diep zijn omdat hij anders niet om de hals van de sjouwer paste. Met de rechterhand werd tijdens het dragen de ladder vastgehouden, met de linkerhand de binnenkant van de volgeladen steenplank. [N 31, 16a; monogr.] II-9
steenpuist, bloedzweer puist: poust (Weert), steenpuist: steinpuust (Weert), steenzweer: steinzwaer (Weert) Bloedzweer: pijnlijke, rode, meestal in de nek of oksel optredende huidontsteking (kwader, negenoog). [N 84 (1981)] || steenpuist [SGV (1914)] III-1-2
steenreep dik touw: dik touw (Weert), lichttouw: lichttouw (Weert), steentouw: stęjntǫw (Weert) Het touw dat men gebruikt om er molenstenen mee op te tillen en/of het touw waarmee de bovenste steen gesteld wordt. Het touw wordt gebruikt wanneer men niet de beschikking heeft over een steenkraan. Zie ook afb. 87. Men gaat als volgt te werk. Met een hefboom wordt de loper een klein stukje opgelicht. Dan schuift men een spie tussen de loper en de ligger. Een dik touw, de steenreep, wordt eerst door een lus gestoken en vervolgens tussen de twee stenen door het kropgat omhoog. Aan het uiteinde van het kropgat bevindt zich eveneens een lus. Door beide lussen wordt een stok gestoken. De steenreep, die met het andere uiteinde aan de as van een rad is bevestigd, wordt dan omhooggedraaid. Op de omtrek van dit grote rad zijn pinnen bevestigd. Het rad bevindt zich ergens bovenaan in de molen en de molenaar draait het met handen en voeten op door middel van de pinnen. Daartoe zit hij in een stoel. Deze methode waarbij met een rad wordt gewerkt, wordt mogelijkerwijs alleen in watermolens gebruikt. Volgens Ronse wordt het uiteinde van de steenreep om de molenas gedraaid waarna iemand van buitenaf het wiekenkruis rondsteekt waardoor de steen wordt opgetild. Vraag N o, 20e luidde: ø̄Touw dat om de molenas geslagen wordt en waarmee men ook de stenen kan optillenø̄. Vraag N o, 20i luidde: ø̄Touw waarmee de bovenste steen gesteld wordtø̄. Aangezien veel opgaven identiek waren, is het materiaal uit beide vragen tot één lemma versmolten. [N O, 20e; N O, 20i; Vds 201; Jan 188] II-3
steense muur steens: stęjns (Weert), steense muur: stęjnsǝ [muur] (Weert) Muur waarvan de dikte gelijk is aan de lengte van één metselsteen. Zie ook afb. 38, 39, 40. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 37b; monogr.] II-9