29972 |
steigerplanken |
steigerplanken:
[steiger]plɛŋk (L289p Weert),
stellingplanken:
[stelling]plɛŋk (L289p Weert)
|
De houten planken die op de kortelingen worden gelegd en de vloer van de steiger vormen. Zie ook afb. 18. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(steiger)-' en '(stelling)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 3c; monogr.]
II-9
|
29968 |
steigerschoren |
schoorplanken:
sxōrplɛŋk (L289p Weert),
schoren:
sxōrǝ (L289p Weert),
steigerschoren:
stęjgǝrsxōrǝ (L289p Weert)
|
Planken die diagonaal aan de buitenzijde van de staanders worden gespijkerd ter versteviging van het geraamte. Zie ook afb. 17. [N 32, 2f; monogr.]
II-9
|
29965 |
steigertouw |
steigerstrop:
stęjgǝrstrǫp (L289p Weert
[(meervoud: stęjgǝrstrø̜p)]
),
stellingtouw:
[stelling]tǫw (L289p Weert)
|
Het touw waarmee de aanbinder aan de staanders wordt vastgebonden. Steigertouwen zijn vervaardigd van hennep of van vezelmateriaal van gelijke sterkte, zijn minimaal 5 m lang en hebben een doorsnede van minimaal 1 cm. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(steiger)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 2c; monogr.]
II-9
|
29974 |
steigervloer |
eerste/tweede steiger:
[eerste/tweede steiger] (L289p Weert),
eerste/tweede stelling:
[eerste/tweede stelling] (L289p Weert)
|
De uit steigerplanken samengestelde vloer waarop de metselaar staat. De woordtypen 'steiger' en 'stelling' zijn in dit lemma opgenomen omdat de invullers deze woorden ook gebruikten in de betekenis ...stellingvloerø̄. Doorgaans werd er aan het woord 'eerste', 'tweede', 'derde', etc. toegevoegd om de verschillende verdiepingen aan te duiden. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden en woorddelen '(steiger)-' en '(stelling)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 3e; monogr.]
II-9
|
24976 |
steil, sterk hellend |
steil:
steil (L289p Weert)
|
steil [SGV (1914)]
III-4-4
|
32466 |
stek |
scheut:
sxuǝts (L289p Weert),
stek:
stɛk (L289p Weert),
wissenstronk:
wesǝnstrōŋk (L289p Weert)
|
Afgesneden takje dat men in de grond zet om er een nieuwe wissenstruik uit te laten groeien. [N 40, 5]
II-12
|
24383 |
stekelbaars |
baarsje:
WLD
baerske (L289p Weert),
rutsje:
WLD
rutske (L289p Weert),
stekelbaarsje:
WLD
stekelbaerske (L289p Weert)
|
Hoe noemt u de stekelbaars: een vis die in de winter naar zee trekt en in het voorjaar terugkomt naar zoet water om zich voort te planten. Hij heeft geen schubben maar beschermende plaatjes. Op de rug komen drie stekels voor, op de buik twee. Het mannetje [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17820 |
steken |
steken:
stêke (L289p Weert),
stę̄kǝ (L289p Weert)
|
Het prikken met de angel in de huid door de bijen. [N 63, 73b; Ge 37, 124; monogr.] || steken [SGV (1914)]
II-6, III-1-2
|
26029 |
steker |
keerstijltje:
kiǝrsti.lkǝ (L289p Weert),
tempelsteun:
tɛmpǝlstø̄n (L289p Weert)
|
De schuingeplaatste steunbalk tegen de keerstijl. Zie ook afb. 17. [N O, 28i]
II-3
|
21421 |
stelen |
stelen:
stèle (L289p Weert)
|
stelen [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|