17715 |
teelballen |
ballen/bollen:
böl (L289p Weert, ...
L289p Weert),
kloten:
kloeete (L289p Weert)
|
[N 10c (1995)]
III-1-1
|
33793 |
teelballen, testes |
kloten:
klūǝtǝ (L289p Weert)
|
[JG 1b; N 8, 36, 37a, 37b, 37c en 38]
I-9
|
33791 |
teellid |
koker:
kūǝkǝr (L289p Weert)
|
Penis of roede. [JG 1a, 1b; N 8, 36, 37a en 37b]
I-9
|
17680 |
teen |
teen:
tie-en (L289p Weert),
tieën (L289p Weert),
tiĕn (L289p Weert),
tiĕne (L289p Weert),
tién (L289p Weert)
|
teen [SGV (1914)] || teen (toon) [DC 01 (1931)] || tenen [SGV (1914)]
III-1-1
|
32407 |
teenmes |
teenhaak:
tīǝnhǭk (L289p Weert)
|
Bodemmes waarvan het snijdend gedeelte vrij smal is en waarvan de opwaarts gebogen punt spits toeloopt. Soms is dit deel van het blad ook tot een lichte haak omgebogen. Het mes dient om de teenholte van de geheulde klomp ruimer te maken en af te werken. De steel van het mes is lang en rust tijdens het werken op de schouder van de klompenmaker. [A 29a, 8a; A 29a, 10a; A 29a, 10c; A 29a, 12a-b; A 29a, 15c; Bakeman 9; monogr.]
II-12
|
33835 |
teentreder |
teentreder:
tīǝntrē̜i̯ǝr (L289p Weert)
|
Paard met naar binnen gedraaide hoeven, waarvan het het voorste deel eerst op de grond zet, omdat een achterpees lam is; daardoor heeft het geen vlotte gang. [N 8, 84b]
I-9
|
26093 |
teerdeur |
roosterluik:
ru.stǝrluǝk (L289p Weert)
|
Los luik in de kap waardoor een plank naar buiten kan worden gestoken om op te staan tijdens het schilderen. [N O, 55b]
II-3
|
25994 |
teerlingblokken |
sloffen:
slǫfǝ (L289p Weert)
|
Enkele houten blokken die kruiselings over de teerlingplanken liggen. Op de teerlingblokken rusten de kruisplaten. [N O, 42k]
II-3
|
25992 |
teerlingen |
steunberen:
stø̄nbę̄rǝ (L289p Weert)
|
De vier, vaak gemetselde, blokken waar de uiteinden van de kruisplaten op rusten. Zie ook afb. 12. [N O, 42i; Sche 10; A 42A, add.]
II-3
|
25993 |
teerlingplanken |
stopsloffen:
stǫpslǫfǝ (L289p Weert)
|
Enkele evenwijdig liggende plankjes op elk van de vier teerlingen. Zie ook afb. 12. [N O, 42j]
II-3
|