32056 |
toogpin |
pin:
pen (L289p Weert),
toogpen:
tōxpɛn (L289p Weert)
|
De dunne, houten pin die in de pen-en-gatverbinding wordt geslagen, om de twee delen definitief met elkaar te verbinden. Zie ook afb. 142. [N 54, 38b; N 54, 64g; A 32, 9; monogr.]
II-12
|
21382 |
toonbank |
gaam:
gaam (L289p Weert)
|
de winkeltafel waarop de waren worden getoond of gelegd [toog, toonbank, gaam, bank] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
34588 |
toot |
achtertompen:
axtǝrtompǝ (L289p Weert),
staart:
stɛrt (L289p Weert),
(mv)
stɛrtǝ (L289p Weert),
tompen:
tompǝ (L289p Weert)
|
Elk van de uitstekende delen van de berries (bij de hoogkar) of de bakbomen (bij de slagkar) achter aan de kar. De opgaven van de woordtypen top, stoot en stots zonder meervoudsuitgang zijn als meervoudig geïnterpreteerd wegens hun velair vocalisme. Door het ontbreken van een mogelijke enkelvoudige tegenopgave, is het echter mogelijk dat het hier om enkelvoudsopgaven gaat. Met het woordtype staart wordt het geheel aangeduid, in tegenstelling tot de andere woordtypen, waarmee elk deel afzonderlijk wordt benoemd. [N 17, 28 + 37a; N G, 59a; monogr]
I-13
|
23464 |
torenhaan |
t hantje van dn taore?].:
toerenhaan (L289p Weert),
waerhaan (L289p Weert),
weendjwiezer (L289p Weert),
windjhaan (L289p Weert)
|
De haanvormige windwijzer boven op de torenspits [weerhaan, windhaan [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23456 |
torenspits |
bovenstuk:
būəvəstøͅk (L289p Weert),
spits:
spits (L289p Weert),
top:
tup (L289p Weert),
torenspits:
toeerespits (L289p Weert)
|
De spits van de kerktoren; deze is meestal met leien bedekt. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25961 |
torenstanderdmolen |
standaardkokermolen:
standārtkuǝkǝrmyǝlǝ (L289p Weert)
|
Houten standerdmolen die niet op teerlingen maar op een soort stenen toren rust. [N O, 32b]
II-3
|
23300 |
torenuurwerk |
kerkklok:
kerrekklok (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
Het uurwerk in de kerktoren, de torenklok [kerkklok, kerkuur?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24256 |
torenvalk |
krijter:
krieter (L289p Weert),
krijter (L289p Weert),
smelleken:
smaelke (L289p Weert),
torenvalk:
toerevalk (L289p Weert),
tôôrevallek (L289p Weert),
valk:
vallek (L289p Weert)
|
torenvalk || valk: torenvalk (34 bekende vogel met spitse vleugels; vliegt vrij langzaam; hangt vaak stil in de lucht en laat zich dan vallen om een muis o.i.d. te vangen; broedt in boomnest of in torens [N 09 (1961)]
III-4-1
|
29108 |
tornen |
loshalen:
loshālǝ (L289p Weert),
lospeuteren:
lospøtǝrǝ (L289p Weert),
lospø̄tǝrǝ (L289p Weert),
lossnijden:
lossnęjǝ (L289p Weert),
losšni-jǝ (L289p Weert)
|
De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38]
II-7
|
22025 |
tortelduif |
lachduif:
lachdoef (L289p Weert),
roosduif:
werd als huisdier gehouden als remedie tegen roos
roeësdoef (L289p Weert),
roosduifje:
rôêsduufke (L289p Weert),
tortelduif:
tòrteldoef (L289p Weert),
tortelduifje:
tórtelduufke (L289p Weert),
turkse tortel:
turkse tórtel (L289p Weert)
|
tortel (28 bekende zomervogel; slank en lichtbruin; nestje meestal in hoge struiken; roep [toerrrrr, toerrrrr] [N 09 (1961)] || tortel: turkse ~ (28 nieuwe soort voor Brabant, nu meest nog in het oosten; net een grote tamme Oostindische tortel; hele jaar hier; vaak in troepen bij graanhandel, vaak op televisiemasten; alleen bij woningen, nooit in het bos; roep [roe-kóé-koe] en g [N 09 (1961)] || tortelduif
III-4-1
|