17928 |
trant |
gaan, het -:
goan (L289p Weert),
gang:
gank (L289p Weert),
loop:
lui.p (L289p Weert)
|
gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19378 |
trap |
trap:
unne smale trap (L289p Weert)
|
trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
30057 |
trapfundering |
fondament met versnijding:
fǫndǝmɛnt męt ˲vǝrsnijeŋ (L289p Weert),
versneden fundament:
vǝrsni.jǝ føndǝmɛnt (L289p Weert)
|
Gemetselde fundering die met versnedingen naar boven toe steeds smaller wordt. Doorgaans wordt het metselwerk daartoe om de twee lagen aan weerskanten met een klezoor verminderd. Als basis voor dit soort funderingen wordt gebruikt gemaakt van een 'vlijlaag', een laag metselstenen op hun plat die in een zandlaag worden gelegd, of van een 'straatlaag', een laag metselstenen die op hun kant in een zandlaag rusten. Zie ook afb. 25a. [N 31, 2a]
II-9
|
19809 |
trapleuning |
leun:
lȳǝn (L289p Weert),
leuning:
lø̜̄neŋ (L289p Weert)
|
De leuning van de molentrap. Zie ook afb. 21. [N O, 48k] || Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.]
II-3, II-9
|
17958 |
trappelen |
trampelen:
tra.mpele (L289p Weert),
trampele (L289p Weert)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23282 |
trappist |
pater (lat.) van de achelse kluis:
paater vanne achelse kloes (L289p Weert)
|
Een Trappist [Latrap]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19379 |
traproede |
roede:
rooj (L289p Weert),
roede voor de traploper:
rū.i̯ vøͅr də trapløͅi̯pər (L289p Weert)
|
Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)] || traploperroede
III-2-1
|
26563 |
trapspie |
kraphout:
kraphǫwt (L289p Weert),
stelwig:
stęlwex (L289p Weert)
|
Trapvormige wig die men bij het ophijsen door middel van de steenreep steeds verder onder de stenen schuift. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛsteenreepɛ.' [N O, 20g; Vds 211]
II-3
|
26070 |
traptreden |
treden:
trɛ.jǝ (L289p Weert)
|
De treden van de molentrap. [N O, 48h]
II-3
|
26069 |
trapwangen |
trapkanten:
trapkantǝ (L289p Weert)
|
De zijplanken of zijbalken van de molentrap waartussen de treden zitten. Zie ook afb. 21. [N O, 48g]
II-3
|