34144 |
uitwerpselen van koeien |
flater:
flātǝr (L289p Weert),
flats:
flats (L289p Weert),
koeienflater:
kuǝflātǝr (L289p Weert),
koestront:
kou̯stront (L289p Weert),
kustront (L289p Weert),
kustrōnt (L289p Weert)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
30051 |
uitzetplanken |
bouwplanken:
bǫwplɛ.ŋk (L289p Weert),
bǫwplɛŋk (L289p Weert)
|
De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c]
II-9
|
31160 |
uitzetter |
treklat:
trɛklat (L289p Weert)
|
Stuk ijzer, glas of vuursteen in een handgreep, gebruikt om de rek uit het leer te halen of om dun leer glad te strijken. [N 36, 40]
II-10
|
21387 |
unster |
balans:
blāns (L289p Weert),
hevel:
hevel (L289p Weert),
ponder:
punjer (L289p Weert)
|
De Romeinse balans, bestaande uit een stok waarover een gewicht heen en weer geschoven wordt. [ZND 33 (1940)] || Weeginstrument met hefboomwerking. [N 18 (1962)]
III-3-1
|
17699 |
urine |
pis:
pis (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
zeik:
zeik (L289p Weert),
zęi̯k (L289p Weert)
|
urine [N 10c (1995)] || urine van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|
17700 |
urineren |
afgieten:
aafgeete (L289p Weert),
de aardappels afschudden:
de aerpel aafschödde (L289p Weert),
gaan kijken of ik nog een jong ben:
goan kieke of ich nog unne jong bin (L289p Weert),
mijn zwager een hand geven:
miene zwoager un hand gaeve (L289p Weert),
naar de koer gaan:
noa de koer goan (L289p Weert),
pissen:
pisse (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
sassen:
sasse (L289p Weert),
smiegelen:
smīgele (L289p Weert),
zeiken:
zeike (L289p Weert),
zęi̯kǝ (L289p Weert),
(= vulgair).
zeike (L289p Weert)
|
urineren [N 10c (1995)] || urineren van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|
24090 |
ursuline |
duitse begijn:
duitse begien (L289p Weert),
ursuline:
urselien (L289p Weert)
|
Een Ursulin [Ursulien]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
22465 |
vaandel |
drapeau (fr.):
drapo (L289p Weert),
vaan:
vaan (L289p Weert)
|
De aan de stok gedragen doek met de kleuren of emblemen van een vereniging of gilde [vaandel, vendel, vaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22466 |
vaandeldrager |
drapeaudrager:
drapodrieeger (L289p Weert),
vaandelaar:
vendeleer (L289p Weert)
|
Degene die het vaandel draagt in een schutterij, gilde [vaandrig, venderik, afferis, vendelzwaaier]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34061 |
vaars |
vaars:
vē̜rs (L289p Weert),
vē̜ǝrs (L289p Weert),
vɛrs (L289p Weert)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|