e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitwerpselen van koeien flater: flātǝr (Weert), flats: flats (Weert), koeienflater: kuǝflātǝr (Weert), koestront: kou̯stront (Weert), kustront (Weert), kustrōnt (Weert) [N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I] I-11
uitzetplanken bouwplanken: bǫwplɛ.ŋk (Weert), bǫwplɛŋk (Weert) De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c] II-9
uitzetter treklat: trɛklat (Weert) Stuk ijzer, glas of vuursteen in een handgreep, gebruikt om de rek uit het leer te halen of om dun leer glad te strijken. [N 36, 40] II-10
unster balans: blāns (Weert), hevel: hevel (Weert), ponder: punjer (Weert) De Romeinse balans, bestaande uit een stok waarover een gewicht heen en weer geschoven wordt. [ZND 33 (1940)] || Weeginstrument met hefboomwerking. [N 18 (1962)] III-3-1
urine pis: pis (Weert, ... ), zeik: zeik (Weert), zęi̯k (Weert) urine [N 10c (1995)] || urine van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.] I-11, III-1-1
urineren afgieten: aafgeete (Weert), de aardappels afschudden: de aerpel aafschödde (Weert), gaan kijken of ik nog een jong ben: goan kieke of ich nog unne jong bin (Weert), mijn zwager een hand geven: miene zwoager un hand gaeve (Weert), naar de koer gaan: noa de koer goan (Weert), pissen: pisse (Weert, ... ), sassen: sasse (Weert), smiegelen: smīgele (Weert), zeiken: zeike (Weert), zęi̯kǝ (Weert), (= vulgair).  zeike (Weert) urineren [N 10c (1995)] || urineren van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.] I-11, III-1-1
ursuline duitse begijn: duitse begien (Weert), ursuline: urselien (Weert) Een Ursulin [Ursulien]. [N 96D (1989)] III-3-3
vaandel drapeau (fr.): drapo (Weert), vaan: vaan (Weert) De aan de stok gedragen doek met de kleuren of emblemen van een vereniging of gilde [vaandel, vendel, vaan]. [N 88 (1982)] III-3-2
vaandeldrager drapeaudrager: drapodrieeger (Weert), vaandelaar: vendeleer (Weert) Degene die het vaandel draagt in een schutterij, gilde [vaandrig, venderik, afferis, vendelzwaaier]. [N 88 (1982)] III-3-2
vaars vaars: vē̜rs (Weert), vē̜ǝrs (Weert), vɛrs (Weert) Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20] I-11