21107 |
bloemkool |
bloemkool:
bloomkoal (L289p Weert),
bloomkoeël (L289p Weert),
bloomkoël (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
bloemkool || bloemkool als gerecht [N Q (1966)] || bloemkool, als plant of gewas [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
19646 |
bloemperk |
bloemperk:
bloompêrk (L289p Weert)
|
Hoe noemt u het afgeperkt deel van een tuin met bloemen? [N 104 (2000)]
III-2-1
|
31257 |
blok voor aambeeld of klein gereedschap |
blok:
blǫk (L289p Weert)
|
Het houten blok waarop aambeeld, speerhaken, staken etc. geplaatst worden. Het bestaat doorgaans uit het onderste, dikke gedeelte van de stam van een taaie boomsoort. Zie ook afb. 16. Bij de koperslager uit L 210 vormde het blok de basis voor de ezel, een aambeeldachtig hulpgereedschap dat bestond uit een soort stang waaraan aan één uiteinde een bolle of platte verhoging was aangebracht. In de bovenzijde van het blok waren gaten met verschillende diameters aangebracht die werden gebruikt wanneer in een metalen plaat een bol vlak moest worden geklopt. Vgl. ook de toelichtingen bij de lemmata "ezel" en "matrijs, holblok". Zie voor het woordtype knoer ook RhWb (IV) kol. 1069, s.v. ɛKnurzɛ: "knorriges Stück Holz, Baum-, Aststumpf, Wurzel, schwer spaltbar". De tussen haakjes geplaatste vormen zijn fonetisch gedocumenteerd in het lemma "aambeeld".' [N 33, 41; N 64, 32g; N 66, 13g; N 64, 32d; N 66, 13d; N 66, 5b; monogr.]
II-11
|
26034 |
blokketten |
console-balkjes:
kǫnsōlbɛlǝkskǝs (L289p Weert)
|
De houten blokken of balkjes ter ondersteuning van de euziestaart. Zie ook afb. 18. [N O, 44k]
II-3
|
31824 |
blokschaaf |
blokschaaf:
blǫksxāf (L289p Weert)
|
In het algemeen een korte schaaf, met of zonder keerbeitel, die bestaat uit een rechthoekig schaafblok met een rechte zool. Zie ook afb. 32. Houtbewerkers gebruiken twee soorten blokschaven: de ruwe blokschaaf en de fijne blokschaaf. Zie ook deze twee lemmata. [N 53, 54; N G, 35a; monogr.]
II-12
|
26253 |
blokvang |
blokvang:
blokvang (L289p Weert
[(vier delen)]
),
steuntjesvang:
steuntjesvang (L289p Weert
[(zonder sleepstuk)]
)
|
Reminrichting aan het aswiel van een windmolen. De blokvang is in het algemeen opgebouwd uit vier tot zes stukken, de blokken, die met metalen beslagstukken, de maanijzers, aaneen zijn gekoppeld en een rondgaand, al dan niet scharnierend, geheel vormen. De beide eindblokken van de vang, het onderste (sleep- of buikstuk) en het bovenste (sabelstuk), zijn respectievelijk verbonden met het rechter voeghout of de rechterdaklijst en de vangbalk. Het sabelstuk en de vangbalk zijn door middel van het lange sabelijzer aan elkaar bevestigd. Als de vangbalk vrij hangt, komt het hele gewicht ervan via het lange sabelijzer aan het sabelstuk te hangen waardoor de gehele blokkenring, de vang, om het aswiel geklemd wordt. De as met het gevlucht kan op deze wijze afgeremd worden. Zie ook het lemma ɛvangɛ en afb. 52.' [N O, 12v]
II-3
|
19323 |
bluf |
opschepperij:
opschöpperi-j (L289p Weert, ...
L289p Weert),
wind:
windj (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
30027 |
blusbak |
kalkbak:
kalǝk˱bak (L289p Weert),
lesbak:
lęs˱bak (L289p Weert)
|
De houten of ijzeren bak waarin de kalk geblust wordt. De bak is doorgaans voorzien van een opening met schuif en rooster waarlangs men het kalk-watermengsel uit de bak kan laten stromen. Het rooster was volgens de invuller uit L 321 voor het opvangen van de rommel, het schuifje diende om de bak af te sluiten. De blusbak had in deze plaats de volgende afmetingen: 2,5 m lang, 1,75 m breed en 1 á 1,25 m hoog. [N 30, 32a; monogr.]
II-9
|
17881 |
bluts |
bluts:
(naar buiten)
bluts (L289p Weert),
bult:
(naar buiten)
böltj (L289p Weert),
dompel:
(naar binnen)
dumpel (L289p Weert)
|
Deuk: een buiging in een effen opppervlak door een stoot veroorzaakt (buts, bluts, bult, duts, deuk). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17882 |
blutsen |
blutsen:
blutse (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
dompelen:
dumpele (L289p Weert)
|
blutsen [SGV (1914)] || Blutsen: een buil slaan, een deuk slaan (blutsen, knutsen, butsen). [N 84 (1981)] || De appels niet blutsen. [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|