19413 |
vlam |
vlam:
vlam (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
vlam || Vuurtong, vlam (vlam, laai) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33287 |
vlas braken |
braken:
brākǝ (L289p Weert)
|
Het pletten van de vlasstelen, om de houtachtige delen te verwijderen. [monogr.; add. uit N 48, 16a]
I-5
|
33288 |
vlasbraak |
braak:
brāk (L289p Weert)
|
Toestel om vlasstengels te pletten. De zwing is een langwerpige afgeronde plank met een handvat om de "scheven" (vergelijk het lemma Hede-, Vlas- of Hennepafval) van het vlas los te slaan. [monogr.; add. uit N 48, 16b]
I-5
|
33285 |
vlasrepel |
reep:
rē̜p (L289p Weert)
|
Kam gebruikt bij het repelen.
I-5
|
17751 |
vlechten |
vlechten:
vlechte (L289p Weert)
|
lokken haar op regelmatige wijze kruizelings door elkaar strengelen [vlechten, breien] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
32501 |
vlechten van de bodem |
bodem maken:
bōǝm mākǝ (L289p Weert),
bodem opzetten:
bōǝm op˱zętǝ (L289p Weert)
|
Het vlechten van de bodem, waarbij de tenen tussen de bodemstekken door worden gehaald. Zie ook afb. 271. [N 40, 47; monogr.]
II-12
|
32509 |
vlechthoepel |
reep:
ręjp (L289p Weert)
|
De hoepel die de rechtopstaande wissen voorlopig bijelkaar houdt. Het omdoen van de hoepel wordt in Neeritter (L 321) bijeenbinden (bęjęjnbenjǝ) genoemd. [N 40, 53]
II-12
|
30184 |
vlechttwijgen |
tuingeerdjes:
tȳngē̜rtjǝs (L289p Weert),
tūngęrtjǝs (L289p Weert),
witsen:
wetsǝ (L289p Weert)
|
De twijgen die horizontaal door de vlechtlatten worden gevlochten. [N 4A, 53b; N 31, 45d; monogr.; div.]
II-9
|
32515 |
vlechtwerk van de wand |
opzet:
ǫp˲zęt (L289p Weert),
zijkant:
zejkant (L289p Weert)
|
Het vlechtwerk van de zijkant, boven de onderste rand. Het woordtype sleeuwgang uit Maastricht (Q 95) is een benaming voor het maken van grof vlechtwerk. Zie ook het woordtype sleeuwen in het lemma ɛmanden makenɛ.' [N 40, 63]
II-12
|
24457 |
vleermuis |
vlaarmuis:
flarmoês (L289p Weert)
|
vleermuis
III-4-2
|