18064 |
bof |
bof:
bof (L289p Weert)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23165 |
bok staan bij haasje-over |
bok staan:
A staat rechtop tegen de muur met vingers ineengestrengeld vóór t lichaam. Bukkende B laat hoofd in As handen rusten. C zit op rug van B, terwijl hij op de maat van t gezang op de rug van B slaat met zn vuisten: Bók, miêne bók, waat reutste (N: rieëtste): Haamer, schiër of mes? C steekt dan vuist omhoog (hamer), twee vingers (schaar) of één vinger (mes). Zodra B het juiste antwoord raadt, worden de rollen verwisseld (zie ook: robbedobbeduuske).
bókstaon (L289p Weert)
|
Bok staan bij haasje over.
III-3-2
|
34655 |
bok van het rijtuig |
bok:
bǫk (L289p Weert)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bukkem (L289p Weert),
bökkum (L289p Weert),
Verklw. bökkemske
bökkem (L289p Weert)
|
bokking || haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24705 |
bolderik |
steekneusje:
oronaria tomentosa; sierplant met viltige bladeren
staeknaeske (L289p Weert)
|
prikneusje
III-4-3
|
31464 |
bolhamer |
bolhamer:
bǫlhāmǝr (L289p Weert)
|
In het algemeen een hamer met één of twee bolronde koppen. Zie ook afb. 161. De hamer wordt gebruikt bij het uitdrijven, het bol of wijder maken van de buitenwijdte van een werkstuk door met een (bol)hamer van binnen naar buiten te slaan. Zie ook het lemma "drijven". Het woordtype bolhamer kon in L 210, L 246, L 266 en L 291 ook worden gebruikt voor een hamer met een bolvormige en een halfbolvormige kop. [N 33, 57; N 33, 67; N 64, 39c; N 64, 39i; N 64, 40b-c; N 66, 6i; N 66, 7b-c]
II-11
|
18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
bolhoed (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18412 |
bolhoed: spotnamen |
caisse d`pargne (fr.):
ketsjpeng (L289p Weert),
ketspeng (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert)
|
bolhoed: spotbenamingen [ketspeng, tiets, hardhoutere] [N 25 (1964)] || ouderwetse bolhoed, opvouwbare hoge hoed
III-1-3
|
17605 |
bolle wangen |
blote kont:
blôête kont (L289p Weert),
bolle wangetjes:
bolle wengskes (L289p Weert),
vaderwang:
Bij mannelijke personen.
vader-wang (L289p Weert),
volle maansgezicht:
volle maonsgezicht (L289p Weert)
|
wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
28537 |
bolletjes stuifmeel |
knoppen:
knopǝ (L289p Weert)
|
Bolletjes stuifmeel in het korfje aan de beide achterpoten van de bij. [N 63, 44c; Ge 37, 94]
II-6
|