28401 |
werkbij |
haal[bij]:
hāl[bij] (L289p Weert),
poetser:
(mv)
putsǝrs (L289p Weert),
wachter:
wachter (L289p Weert),
werk[bij]:
węrk[bij] (L289p Weert),
wɛrǝk[bij] (L289p Weert)
|
Vrouwelijke bij. De werkbij is aanzienlijk kleiner dan de koningin. De werkbijen of werksters verrichten alle in de bijenwoning voorkomende taken zoals het broed warm houden en voeren, de koningin te eten geven en van cel tot cel leiden, raten bouwen, gebruikte cellen oppoetsen, water, stuifmeel, kleverige propolis en zoete nectar aanslepen, de voorraden opbergen en verzegelen, reten stoppen, de poort bewaken en de woning verdedigen, ventileren en schoonhouden. Op grond van die verschillende functies wordt de werkbij ook wel haalbij, voederbij, bouwbij en broedbij genoemd. In de zomer is een werkster na ongeveer zes weken versleten, in de winter, als er geen buitenwerk te doen valt, leeft ze ongeveer vijf à zes maanden. Men kent dus kortlevende zomerbijen en langlevende winterbijen. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12b; S 3, L 1a-m; JG 1a; N 63, 62]
II-6
|
28484 |
werkbijenbroed |
fijn broed:
fi.n brōt (L289p Weert)
|
Het broed in de kleinste cellen, waaruit de werkbijen ontstaan. [N 63, 24a; N 63, 20a]
II-6
|
19132 |
werken |
werken:
wa.rəkə (L289p Weert),
werreke (L289p Weert),
werrike (L289p Weert),
wɛ.rəkə (L289p Weert)
|
arbeid verrichten [werken, arbeiden, wrochten] [N 85 (1981)] || geregelde arbeid verrichten; zijn taak, beroep of bedrijf uitoefenen [werken, arbeiden, wrochten] [N 89 (1982)] || werken [RND]
III-3-1
|
29932 |
werkjasje |
jasje:
jɛskǝ (L289p Weert),
kiel:
kēl (L289p Weert)
|
De kiel die men in L 321 kende, reikte tot even over de heupen, was hoog gesloten en had een klein, staand boordje en twee opgestikte zakken. Het jasje was vervaardigd van lichtbruine 'pilo' ('pi`lo'), een stof die volgens de zegsman gauw vaal werd. [N 30, 5b; monogr.]
II-9
|
18915 |
werklustig |
flink:
fli‧nk (L289p Weert),
niet flauw:
neet flauw (L289p Weert)
|
niet bang voor moeite [moedig, dapper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18305 |
werkschoen |
werkschoen:
werkschoon (L289p Weert),
werrekschoon (L289p Weert)
|
ploegschoenen [bow-, werkschoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24330 |
werpen van jongen |
jongen:
jónge (L289p Weert),
WLD
jonge (L289p Weert),
lammen:
spec. van schapen of geiten gezegd
laame (L289p Weert),
moeren:
WLD
moore (L289p Weert)
|
Hoe noemt u een jong ter wereld brengen (jongen, moederen) [N 83 (1981)] || jongen (ww), werpen || werpen
III-4-2
|
26297 |
wervel |
knevel:
knēvǝl (L289p Weert),
wervel:
węrvǝl (L289p Weert),
werveltje:
węrvǝlkǝ (L289p Weert)
|
Blokje hout, dat draaibaar om een spijker op de kozijnstijl is aangebracht en dient om deuren van kastjes en schuurtjes gesloten te houden. In het gebied rond Weert werd het ook voor vensterluiken gebruikt. Zie ook 'Limburgs Idioticon', pag. 291, s.v. 'wölverke', het, ø̄Nachtslotje. 't Is de kantuitspraak van wervelke. Geh. St-Truiden.ø̄ [A 27, 32a-b; monogr.]
II-9
|
26180 |
wervels |
zoomnokken:
zǫwmnǫkǝ (L289p Weert)
|
De wervels waarmee de windborden op de roeden worden vastgezet. [N O, 4d; N O, 4c]
II-3
|
25135 |
wervelwind |
draaiwind:
drɛjwe.ntj (L289p Weert),
remouw:
remouw (L289p Weert),
wervelwind:
wervelwindj (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
[N O, 9f; monogr.]wervelwind [SGV (1914)] || wervelwind [hauwmauw, remouw, hauw, ow, mouwmeuke, windroes] [N 22 (1963)]
II-3, III-4-4
|