e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
werkbij haal[bij]: hāl[bij] (Weert), poetser: (mv)  putsǝrs (Weert), wachter: wachter (Weert), werk[bij]: węrk[bij] (Weert), wɛrǝk[bij] (Weert) Vrouwelijke bij. De werkbij is aanzienlijk kleiner dan de koningin. De werkbijen of werksters verrichten alle in de bijenwoning voorkomende taken zoals het broed warm houden en voeren, de koningin te eten geven en van cel tot cel leiden, raten bouwen, gebruikte cellen oppoetsen, water, stuifmeel, kleverige propolis en zoete nectar aanslepen, de voorraden opbergen en verzegelen, reten stoppen, de poort bewaken en de woning verdedigen, ventileren en schoonhouden. Op grond van die verschillende functies wordt de werkbij ook wel haalbij, voederbij, bouwbij en broedbij genoemd. In de zomer is een werkster na ongeveer zes weken versleten, in de winter, als er geen buitenwerk te doen valt, leeft ze ongeveer vijf à zes maanden. Men kent dus kortlevende zomerbijen en langlevende winterbijen. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12b; S 3, L 1a-m; JG 1a; N 63, 62] II-6
werkbijenbroed fijn broed: fi.n brōt (Weert) Het broed in de kleinste cellen, waaruit de werkbijen ontstaan. [N 63, 24a; N 63, 20a] II-6
werken werken: wa.rəkə (Weert), werreke (Weert), werrike (Weert), wɛ.rəkə (Weert) arbeid verrichten [werken, arbeiden, wrochten] [N 85 (1981)] || geregelde arbeid verrichten; zijn taak, beroep of bedrijf uitoefenen [werken, arbeiden, wrochten] [N 89 (1982)] || werken [RND] III-3-1
werkjasje jasje: jɛskǝ (Weert), kiel: kēl (Weert) De kiel die men in L 321 kende, reikte tot even over de heupen, was hoog gesloten en had een klein, staand boordje en twee opgestikte zakken. Het jasje was vervaardigd van lichtbruine 'pilo' ('pi`lo'), een stof die volgens de zegsman gauw vaal werd. [N 30, 5b; monogr.] II-9
werklustig flink: fli‧nk (Weert), niet flauw: neet flauw (Weert) niet bang voor moeite [moedig, dapper] [N 85 (1981)] III-1-4
werkschoen werkschoen: werkschoon (Weert), werrekschoon (Weert) ploegschoenen [bow-, werkschoon] [N 24 (1964)] III-1-3
werpen van jongen jongen: jónge (Weert), WLD  jonge (Weert), lammen: spec. van schapen of geiten gezegd  laame (Weert), moeren: WLD  moore (Weert) Hoe noemt u een jong ter wereld brengen (jongen, moederen) [N 83 (1981)] || jongen (ww), werpen || werpen III-4-2
wervel knevel: knēvǝl (Weert), wervel: węrvǝl (Weert), werveltje: węrvǝlkǝ (Weert) Blokje hout, dat draaibaar om een spijker op de kozijnstijl is aangebracht en dient om deuren van kastjes en schuurtjes gesloten te houden. In het gebied rond Weert werd het ook voor vensterluiken gebruikt. Zie ook 'Limburgs Idioticon', pag. 291, s.v. 'wölverke', het, ø̄Nachtslotje. 't Is de kantuitspraak van wervelke. Geh. St-Truiden.ø̄ [A 27, 32a-b; monogr.] II-9
wervels zoomnokken: zǫwmnǫkǝ (Weert) De wervels waarmee de windborden op de roeden worden vastgezet. [N O, 4d; N O, 4c] II-3
wervelwind draaiwind: drɛjwe.ntj (Weert), remouw: remouw (Weert), wervelwind: wervelwindj (Weert, ... ) [N O, 9f; monogr.]wervelwind [SGV (1914)] || wervelwind [hauwmauw, remouw, hauw, ow, mouwmeuke, windroes] [N 22 (1963)] II-3, III-4-4