e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wulp heituter: heitūūter (Weert), kluut: klīēt (Weert), kluut (Weert), soort kluut (Weert), eigenlijk foutieve naam voor de wulp  kluût (Weert), kuilderd: kûldert (Weert) wulp [SGV (1914)] || wulp (55 groot, bruingestreept; met lange kromme snavel; broedt in en rond de hei [N 09 (1961)] III-4-1
wulps persoon ficks (< du.): Vrouwenjager.; cf. D.-N. s.v. "ficken"en "Fick"(naaien, neuken, vogelen; nummertje (paring)  unne fiks (Weert), fluit: fluit (zn.) (Weert), scherpe, een -: zie ook WLD III, 2.2. lemmata "onkuis"en "geil, wellustig  scherrepe (Weert), spitse, een -: zie ook WLD III, 2.2. lemmata "onkuis"en "geil, wellustig  spitse (Weert) wellustig, vervuld van sterk zinnelijk genoegen [wulps, wuft, wups, vet] [N 85 (1981)] || wulpse vrouw III-1-4
zaad voor bieten groenzaad: grø̄nzǭt (Weert), koolraabzaad: [koolraap]zǭt (Weert), reubenzaad: rø̄bǝzǭt (Weert) In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.] I-5
zaad, zaaigoed zaad: zǭt (Weert  [(m)]  ), zaadgoed: zǭt˲gōt (Weert) Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.] I-4
zaadeg zaad[eg]: zǭt˱[eg] (Weert  [(vierkant, van hout)]  ), zaai[eg]: zɛi̯[eg] (Weert) Met zaadeg wordt de eg bedoeld waarmee men het (meestal met de hand) gezaaide graan in de aarde werkt. Daarvoor had men vroeger vaak een aparte driehoekige, vierkante of trapeziumvormige houten eg, die later geheel in ijzer was uitgevoerd. Als zaadeg werd in latere tijden een combinatie van 3 of 4 eggetjes gebruikt. Als men voor de verschillende egwerkzaamheden maar één eg ter beschikking had, spande men deze bij het ondereggen van zaak "bot" aan. Voor zover er bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î ), het materiaal en het aantal tanden van deze eg werden opgegeven, zijn deze achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Voor zaadeg opgegeven benamingen die meer op de vorm van deze eg wijzen of op het materiaal waaruit deze vervaardigd is, zijn aan het einde van het lemma geplaatst. Wat bedoeld wordt met ''eg'' en ''eg'' is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 71; N 11A, 159; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.] I-2
zaag zeeg: zē̜x (Weert) Snijwerktuig, dat bestaat uit een platte strook staal die aan één zijde van tanden voorzien is. De strook is bevestigd in een handvat of in een spanraam. Zie ook de lemmata ɛhandzaagɛ en ɛspanzaagɛ.' [S 45; L 8, 101; N 53, 1a; monogr.] II-12
zaagblad blad: blā.t (Weert), zeeg: zē̜x (Weert), zeegblad: zē̜x˱blā.t (Weert), zegenblad: zē̜gǝblāt (Weert) Het getande, platte metalen gedeelte van een zaag. [N 53, 2b; N 53, 8c; N I, 1c; monogr.] II-12
zaagsel zeegmeel: zē̜xmē̜l (Weert) Het poedervormig houtafval dat bij het zagen ontstaat. [N 38, 10; N 50, 91a; N 53, 29a; monogr.] II-12
zaagvijl zaagvijl: zē̜x˲vīl (Weert) In het algemeen een, meestal driehoekige, stalen vijl waarmee de tanden van een zaag gescherpt kunnen worden. De molenzaagvijl is een platte, stalen vijl van 20 tot 25 cm lengte voor het scherpen van gereedschap. Dit type vijl heeft één of twee ronde randen waarvan er meestal één glad is. De vijl is altijd met enkele kap uitgevoerd en wordt onder meer gebruikt voor het slijpen van bijlen, maaiermessen, grove houtzaagbladen, etc. (Handboek Gereedschap, pag. 241). [N 33, 97; N 33, 103] II-11
zaaien zaaien: zɛi̯ǝ (Weert) [N 15, 1a; JG 1a, 1b; A 2, 70; L A2, 234; L 8, 102; L 24, 6a; S 45; Wi 40; RND 111; monogr.] I-4