33814 |
boosaardig paard |
kreng:
kreŋ (L289p Weert)
|
Onbetrouwbare paard dat onverwachts slaat en bijt. Gewoonlijk legt het daarbij de oren in de nek en laat het wit van zijn ogen zien. [JG 1a; N 8, 62o]
I-9
|
19600 |
bord |
bord:
boͅrt (L289p Weert),
telder:
tɛldər (L289p Weert),
telloor:
telluur (L289p Weert),
təly(3)̄r (L289p Weert)
|
bord [Roukens 03 (1937)] || etensbord
III-2-1
|
19557 |
bordenrek, schotelrek |
rekje:
rekske (L289p Weert),
schotelenrek:
schoetelerèk (L289p Weert)
|
rekje aan de wand waarop bordjes of sierbordjes worden geplaatst (teerekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18785 |
borduren |
borduren:
bordure (L289p Weert),
versieren:
verseere (L289p Weert)
|
Manier van handwerken waarbij met de naald figuren of bloemen in of op een stof worden vervaardigd (borduren, festonneren) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
26178 |
bordveren |
veren:
vę̄rǝ (L289p Weert)
|
De houten veren waarmee de eindborden en volgens de invullers uit l 288 en l 320a ook de windborden worden vastgezet. De springveren en de veren zaten in l 288, l 320a, l 353 en l 381b aan de achterzijde van de borden. [N O, 4c; N O, 4d; A 42A, 68]
II-3
|
21302 |
borg |
borg:
börg (L289p Weert)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|
21594 |
borg blijven |
borg blijven:
börg blieve vur eemeə (L289p Weert),
börg blieve vur eine (L289p Weert)
|
Borg blijven voor iemand. [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21879 |
borgen |
opschrijven:
opschrieeve (L289p Weert)
|
uitstel van betaling geven [borgen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20563 |
borrel |
borreltje:
borreltje (L289p Weert),
drupje:
dröpke (L289p Weert, ...
L289p Weert),
Gaef mich nog mer e dröpke
dröpke (L289p Weert),
holapietje:
Uitsluitend verklw. Woord is ontstaan in café waar de kastelein Piet steeds ¯t borrelglaasje tot aan de rand vulde en de klant riep Hola Pietje, bang dat hij er overheen goot
hoolaapietje (L289p Weert),
krawouwer:
Woord ontstaan op de "schaerbânk"(bijeenkomst bij de kapper)
krawouwer (L289p Weert)
|
borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)] || borreltje || borreltje tot de rand gevuld zelf met een kop er bovenop
III-2-3
|
24981 |
borrelen (van water) |
broezen:
broeese (L289p Weert),
opkomen:
opkoame (L289p Weert),
wellen:
welle (L289p Weert)
|
bobbelend naar boven komen, gezegd van water [borrelen, wellen, walen, kwelmen] [N 81 (1980)] || door opstijgende damp- of gasbellen in beweging zijn, gezegd van vloeistoffen [bobbelen, borrelen, portelen, drijven] [N 91 (1982)]
III-4-4
|