21594 |
borg blijven |
borg blijven:
børəch blīvə vəreͅŋə (Q278p Welkenraedt),
pof zijn:
pŭf zij (Q278p Welkenraedt)
|
Borg blijven voor iemand. [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
20563 |
borrel |
grijsje, een -:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
griskə (Q278p Welkenraedt),
klare, een -:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
nə klōͅrə (Q278p Welkenraedt)
|
druppel (drinken), een borrel pakken [ZND 23 (1937)]
III-2-3
|
17765 |
borstkas |
borst:
ich hau een kouw op de brōst (Q278p Welkenraedt)
|
Ik heb een kou op de borst. [ZND 22 (1936)]
III-1-1
|
33713 |
bos |
bos:
bø.i̯š (Q278p Welkenraedt),
bøš (Q278p Welkenraedt),
bø̄.š (Q278p Welkenraedt),
bø̄š (Q278p Welkenraedt)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
33516 |
bos groente |
bussel:
bussel (Q278p Welkenraedt)
|
[ZND 22 (1936)]
I-7
|
34258 |
boter |
botter:
botǝr (Q278p Welkenraedt)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
20637 |
boterham |
boterham:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
botəram (Q278p Welkenraedt)
|
boterham [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
20885 |
boterhamworst |
schinkenworst:
schinkewojsch (Q278p Welkenraedt)
|
hamworst /schinken- [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
33644 |
bouwland |
land:
lā.nt (Q278p Welkenraedt),
veld:
vē̜.lt (Q278p Welkenraedt),
vē̜lt (Q278p Welkenraedt),
vęlt (Q278p Welkenraedt),
vɛlt (Q278p Welkenraedt),
vɛ̄.lt (Q278p Welkenraedt)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
30325 |
bovenlicht |
overlicht:
overlicht (Q278p Welkenraedt),
ǭvǝrli ̞xt (Q278p Welkenraedt)
|
Zie kaart. Met de term 'bovenlicht' kan zowel een vast raam boven een (voor)deur als het al dan niet naar binnen openklappend bovenste deel van een raam worden bedoeld. De woordtypen 'waaier', 'waai', 'spinnekop', 'deurlicht' en 'deurvenster' duiden specifiek een vast raam boven een deur aan. [S 4; L 1 a-m; L 22, 10; L B1, 170; N 55, 54a; A 46, 10a, add.; A 46, 10c; A 49, 10; monogr.]
II-9
|