25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelsteen:
hagelsteejenen (Q278p Welkenraedt)
|
hagelsteen [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
25245 |
hagelsteen, hagelkorrel (mv.) |
hagelkoren:
hāgəlskøͅəndər (Q278p Welkenraedt)
|
hagelsteen, zo dik als ... [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
18180 |
hak van een schoen |
absatz (du.):
afsats (Q278p Welkenraedt),
knuppel:
kneupel van ne schoone (Q278p Welkenraedt),
knøpəl (Q278p Welkenraedt)
|
hak van de schoen (achterlap) [ZND 01u (1924)]
III-1-3
|
33153 |
haksel |
haksel:
hɛksǝl (Q278p Welkenraedt)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|
18255 |
halsketting |
uurket:
? WNT: ket (III), keten, ketting (als halssieraad enz.)
gōt, goldə ūrket (Q278p Welkenraedt)
|
gouden ketting [ZND 01u (1924)]
III-1-3
|
20820 |
ham, hesp |
schink:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1, a-m
scheenk (Q278p Welkenraedt),
šink (Q278p Welkenraedt)
|
hesp [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
34566 |
handkar |
handkar:
hāntkar (Q278p Welkenraedt)
|
Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.]
I-13
|
18256 |
handschoen |
haas:
hīš- ə pār hīšə (Q278p Welkenraedt)
|
handschoen - een paar handschoenen [ZND 01u (1924)]
III-1-3
|
19566 |
handveger, stoffer |
handborstel:
handbeuwstel (Q278p Welkenraedt),
handkwispel:
hantkwispəl (Q278p Welkenraedt)
|
handveger [ZND 02 (1923)]
III-2-1
|
33147 |
handzeef |
zift:
zeft (Q278p Welkenraedt)
|
De grove zeef waarmee het zaaigraan wordt gewonnen. Er komen twee hoofdtypen voor: de ronde handzeef van ongeveer 80 cm doorsnede met een opstaande rand van ongeveer 10 tot 15 cm. Ouder is wel de rechthoekige houten bak met een bodem van gaas (heel vroeger van fijne gevlochten wilgetenen) die aan een koord werd opgehangen aan een balk in de schuur. In Haspengouw is dit type het oorsponkelijke. In Oost-Haspengouw noemt men het de ries; ook bij het type wan in West-Haspengouw wordt uitdrukkelijk door de zegslieden vermeld dat het hier om een grote vierkante graanzeef gaat. Zie afbeelding 15. Bij het type zij, zijg daarentegen vermeldt men dat dit woord doorgaans de keukenzeef aanduidt, of de vergiet, gebruikt voor melk en soep. [N 14, 38b, 41a, 42a, 43a en 44; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 8, 118; S 45; monogr.]
I-4
|