17779 |
hersenen |
gehirn (du.):
gəhirən (Q278p Welkenraedt)
|
de hersenen (in het hoofd) [ZND 26 (1937)]
III-1-1
|
25557 |
het voorrijzen in de trog |
rijstijd:
rīstīt (Q278p Welkenraedt)
|
Volgens de informant van P 56 worden de grondstoffen in de trog of de machine gebracht. Eerst de bloem (± 50 kg). De gist (± 1 kg) wordt opgelost in water. Dit mengsel wordt op de bloem gegoten, waarin eerst een soort trechter is gemaakt. Dit alles laat de bakker ongeveer 15 minuten staan. Dit is dan wel het voorrijzen in de trog. [N 29, 24b; N 29, 24a]
II-1
|
19415 |
het vuur doven |
uitlessen:
oetleusche (Q278p Welkenraedt),
uitmaken:
oetmāke (Q278p Welkenraedt),
ūtmākə (Q278p Welkenraedt)
|
de kachel dooven [ZND 31 (1939)]
III-2-1
|
18087 |
heupjicht |
gicht:
gīət (Q278p Welkenraedt)
|
flerecijn (heupjicht; Fr. sciatique) [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hoogte:
waffer heugde (Q278p Welkenraedt)
|
wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
vers:
veesch (Q278p Welkenraedt),
vēͅəš (Q278p Welkenraedt)
|
hiel (van den voet) [ZND 01u (1924)]
III-1-1
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
ə at nó zîe vadər (Q278p Welkenraedt),
hij gelijkt op zijn vader:
hê glikt op zīē vodder (Q278p Welkenraedt)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
gijchten:
geͅchdə (Q278p Welkenraedt)
|
zij hijgen (naar adem) [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
22777 |
hinkelblokje |
paradijssteen:
paradiesteŋ (Q278p Welkenraedt)
|
Hoe heet het stukje hout of steen dat hierbij wordt gebruikt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
22775 |
hinkelen: hinkelspel |
paradijsspel:
t paradiesspêl (Q278p Welkenraedt)
|
Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|