34299 |
kudde volwassen varkens |
kudde:
køt (Q278p Welkenraedt)
|
In dit lemma zijn de benamingen voor "kudde dieren" in het algemeen en "kudde varkens" in het bijzonder opgenomen. Zowel in de "Amsterdamse" als "Leuvense" vragenlijsten was gevraagd naar "kudde dieren". Dieren konden varkens, schapen, koeien, ganzen zijn. De antwoorden die betrekking hadden op specifiek "kudde schapen", "kudde ganzen" zijn bij het hoofdstuk schapen, ganzen ondergebracht. [N 76, 2; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; monogr.]
I-12
|
32341 |
kuip |
tijn:
teŋ (Q278p Welkenraedt)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|
17773 |
kuit |
brade:
brōͅn (Q278p Welkenraedt)
|
kuit (van het been) [ZND 01u (1924)]
III-1-1
|
19632 |
kussensloop |
kusdek:
kø̄s˂dēk (Q278p Welkenraedt, ...
Q278p Welkenraedt,
Q278p Welkenraedt),
køs˂dīk (Q278p Welkenraedt, ...
Q278p Welkenraedt,
Q278p Welkenraedt)
|
de kussensloop (waarin het hoofdkussen wordt gestoken) [ZND 17 (1935)] || kussensloop [ZND 01 (1922)] || kussensloop; overtrek van een hoofdkussen [ZND 02 (1923)]
III-2-1
|
33659 |
laaggelegen weidegrond |
hooiwei:
hø̄i̯węi̯ (Q278p Welkenraedt)
|
Laaggelegen, vaak natte weidegrond, die men meestal gebruikt om te hooien. Vergelijk ook lemma 1.3.3 ɛbeemdɛ.' [N 14, 52; N P, 5; JG, 1a, 1b; S 5; A 10, 4; RND 20; L 19b, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33089 |
laatste voer |
laatste vracht:
lęste vrāt (Q278p Welkenraedt)
|
De laatste wagenvracht van de oogst die naar de boerderij wordt gereden. Zie de toelichting bij het lemma ''oogst binnenhalen'' (5.1.1). [L 8, 59]
I-4
|
19668 |
lade |
dissenschot:
dešəšot (Q278p Welkenraedt)
|
een tafellade (Noordnederl. \'tafella\') [ZND 03 (1923)]
III-2-1
|
33360 |
lage kachel voor de ketel met was of veevoer |
kolenhaard:
kōlǝhɛrt (Q278p Welkenraedt)
|
De lage kachel waarop de ketel met was of veevoer verwarmd wordt. De benamingen met ketel doen denken aan een gecombineerde ketel en kachel, vast verbonden, met een grote inhoud. Een bereklauw heeft drie poten. De kachel dient niet om een ruimte te verwarmen. Sommige benamingen wijzen op de afwezigheid van een kachel of op de aanwezigheid van een open vuur. Zie ook afbeelding 8 bij het lemma "voorstal" (2.2.5). [L 23, 58c; monogr.]
I-6
|
18147 |
lam |
schaapje:
šøpkǝ (Q278p Welkenraedt)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19485 |
lampenpit |
wiek:
wei̯k (Q278p Welkenraedt, ...
Q278p Welkenraedt)
|
De lampepit (ook wiek geheeten; Fr. mèche) [ZND 17 (1935)] || lampepit [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|