31259 |
speerhaak |
speerhaak:
spɛrhǭk (L213p Well)
|
Een klein soort aambeeld met twee spitse hoorns dat door metaalbewerkers wordt gebruikt bij het smeden van kleine voorwerpen, het buigen van kleine ringen en het haaks omzetten van stroken plaatijzer. Doorgaans is één hoorn rond en de andere vierkant. De speerhaak wordt met zijn staart, het aangepunte uiteinde aan de onderzijde van het werktuig, in een houten blok of in de bankschroef vastgezet. Zie ook afb. 18 en 19. De woordtypen varkensrug (Q 117, Q 118), korte ezel (L 329) en klopijzer (L 423) zijn benamingen voor een kleine speerhaak waarvan het werkvlak een lichte bolling vertoont. Het werktuig wordt door Van Houcke (pag. 98) ɛketelmakersbegorieɛ genoemd. Het woordtype kromme staak (L 329) is de benaming voor een L-vormige speerhaak. Dit gereedschap wordt door Van Houcke (pag. 97) ɛplaatwerkersbegorieɛ genoemd.' [N 33, 43; N 64, 34a-c; N 66, 14a-c]
II-11
|
20630 |
spek |
spek:
spek (L213p Well)
|
spek [garstig~] [SGV (1914)]
III-2-3
|
22841 |
spel (alg.) |
spel:
spŭl (L213p Well)
|
spel [SGV (1914)]
III-3-2
|
18390 |
speld |
spelde:
spɛl (L213p Well)
|
Puntig, van een kop voorzien metalen stiftje om iets in weefsel vast te steken of te bevestigen op of aan iets anders. [N 62, 50a; L 7, 20; L 14, 24; L B1, 73; R 14, 8a; MW; Wi 7; S 34; monogr.]
II-7
|
28970 |
spelden |
spelden:
spɛlǝ (L213p Well)
|
Met spelden stukken kleding of panden aan elkaar vastspelden. [N 59, 74; L 7, 20; S 34]
II-7
|
22383 |
spelen (alg.) |
spelen:
spēūle (L213p Well)
|
spelen [SGV (1914)]
III-3-2
|
19804 |
spiegel |
spiegel:
spīēgel (L213p Well)
|
spiegel [SGV (1914)]
III-2-1
|
21373 |
spijbelen |
hegschool houden:
hēkshŏl haalde (L213p Well)
|
spijbelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
24379 |
spin |
spin:
spen (L213p Well),
spin (L213p Well)
|
spin [RND], [SGV (1914)]
III-4-2
|
20121 |
spinnen |
spinnen:
spenǝ (L213p Well)
|
De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.]
II-7
|