21371 |
kletsen [snateren] |
snetteren:
met lengteteken op de eerste e
snêtere (L213p Well)
|
snateren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21405 |
kletsen [zeveren] |
zeveren:
zievere (L213p Well)
|
zeveren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21408 |
kletsen [zwetsen] |
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
zwĕtsen (L213p Well)
|
zwetsen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21337 |
kletswijf |
klapspaan:
Van Dale: klapspaan, 2. (fig.) verklikker, verklikster.
klapspōān (L213p Well)
|
klappei [SGV (1914)]
III-3-1
|
24536 |
klit |
klis:
klĕs (L213p Well),
klit:
klitte mv (L213p Well)
|
klis (plant) [SGV (1914)] || klit
III-4-3
|
31204 |
klopboor, muurboor |
klopboor:
klǫp˱bǭr (L213p Well),
steenboor:
stiǝnbǭr (L213p Well)
|
Stalen boorijzer dat dient voor het boren van gaten in steen. De klopboor wordt tijdens het slaan met de hamer steeds een weinig gedraaid. Voor zachtere steen is deze boor hol; op deze wijze kan het boormeel worden opgenomen. De woordtypen houwpijp (Q 108), slagpijp (L 299) en pijp (Q 111) verwijzen waarschijnlijk naar dit type boor. Voor harde steensoorten wordt een massieve stang gebruikt die voorzien is van een speciaal bewerkt uiteinde. Volgens Zwiers II (pag. 404) wordt de gewone ɛklopboorɛ ook gebruikt voor het boren van gaten in baksteenmuren; hij wordt dan gewoonlijk ɛmuurboorɛ genoemd.' [N 33, 137; N 33, 164]
II-11
|
33675 |
kluit aarde |
kluit:
klȳt (L213p Well)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
18792 |
kluwen |
kluwen:
klŏwwe (L213p Well)
|
kluwen [SGV (1914)]
III-1-3
|
21347 |
knecht |
knecht:
enne nije knêcht (L213p Well)
|
knecht, een nieuwe ~ [SGV (1914)]
III-3-1
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knɛ̄xt (L213p Well),
werkman:
wɛrǝkman (L213p Well)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|