17784 |
knipogen |
oogje knijpen:
eugske kniepe (L213p Well)
|
knipogen [SGV (1914)]
III-1-1
|
20857 |
knoeien |
knoeien:
knoeje (L213p Well),
slabben:
slabbe (L213p Well)
|
morsen [SGV (1914)] || slabben [SGV (1914)]
III-2-3
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
knoeien:
knoeje (L213p Well)
|
morsen [SGV (1914)]
III-4-4
|
19076 |
knoest |
noest:
in het hout
noest (L213p Well)
|
noest [SGV (1914)]
III-1-4
|
33236 |
knolraap, raap |
knollen:
knǫlǝ (L213p Well)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grȳn (L213p Well),
knolgroen:
knǫlgrȳn (L213p Well)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
18262 |
knoop |
knoop:
knoewp (L213p Well),
knuujp (L213p Well),
knuwp (L213p Well)
|
knoop [SGV (1914)] || knoopen (mv.) [SGV (1914)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7, III-1-3
|
19350 |
knorrepot |
brompot:
brompŏt (L213p Well)
|
knorrepot [SGV (1914)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
knuppel:
knippel (L213p Well),
knöpəl (L213p Well)
|
knuppel [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
ku (L213p Well),
kuu̯ (L213p Well),
kuu̯ǝ (L213p Well),
kuu̯ǝn (L213p Well),
%%de volgende opgaven zijn meervoud%%
ku (L213p Well),
maal:
mǭl (L213p Well)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|